De rijkdom van thuis zie je, als je ziet hoe ver van huis je geraakt bent

Preek over zondag 2 Heidelbergse Catechismus

orde middagdienst
votum en groet
zingen: Psalm 61,1-3
gebed
Schriftlezing Lucas 15:11-32
zingen: Psalm 51,1.2
Zondag 2
preek
zingen: Psalm 51,5
geloofsbelijdenis
zingen: Psalm 52,6
gebed
inzameling gaven
zingen: Psalm 80,1.2.10
zegen

Bewust thuiskomen bij God, in het huis van ons geloof, dat hebben we vorige week geprobeerd bij zondag 1. Als je bewust thuiskomt, dan zie je de dingen weer eens aan, anders vanzelfsprekende zaken vallen weer op. Zo ook hier, nietwaar?: als gereformeerden wonen we in een huis dat ‘troost’ heet. De deur gaat open in Jezus’ naam. De kachel brandt al op de vurige kolen van de Geest. En er is een eigen stoel voor ons allemaal, gekocht door onze trouwe Heiland met zijn kostbaar bloed. Zo mogen we iedere keer weer opnieuw thuiskomen bij onze God, thuis in het oude huis van ons geloof. En iedere keer mogen we ons er installeren: lekker, thuis.

Nu gaat het in zondag 2 en volgende over onze ellende. Daar voelen we ons over het algemeen niet zo thuis bij. En dat klopt ook precies. Als het over ‘ellende’ gaat, dan gaat het niet over thuiskomen, maar over weggaan. Er zijn mensen die beweren dat het woord ‘ellende’ iets te maken heeft met ‘uit-landig-zijn’. En als je ‘uit-landig’ bent, dan ben je ver van huis. Hoe je ook over de afleiding van het woord denkt, het is in ieder geval een indrukwekkend beeld, juist in combinatie met zondag 1. De ellende waar het in zondag 2 en volgende over gaat, is de ellende van het weg-dwalen van thuis, van het uit-landig worden, van het niet-meer-thuis-zijn, met alle effecten en gevoelens van dien.

Als je zo die zondagen 1 en 2 eens naast elkaar zet, dan ontstaat er een tekening, een plaatje van ons leven. Het is de tekening van het telkens weer wegdwalen van thuis en het telkens weer thuiskomen, het plaat­je van het heen en weer gaan van ons leven in het geloof. Het is het beeld van de ups and downs in onze omgang met God en met elkaar, van de beweging ván huis náár huis die ons leven hier op aarde vult. En ik denk dat dit een heel reëel beeld is. Je kunt hier op aarde wel verlangen naar definitieve rust, naar een thuiskomen bij God waar geen nieuw wegdwalen meer op volgt, maar het blijkt toch telkens weer gebeurd te zijn. Pas na dit leven komen we zo, definitief, thuis bij God. Hier, in ons aardse leven, geeft God ons door zijn Zoon een huis om telkens weer in terug te komen; hier trekt God ons door zijn Geest telkens weer terug naar thuis. Midden in ons leven van ‘ellende’, van ‘uit-landig-heid’ staat Gods huis van troost en rust. Daar wil God ons hebben. En hoe groot de rijkdom is van die troost en verlossing, dat zie je juist in dat contrast: hoe groot mijn zonden en ellende zijn. De rijkdom van thuis zie je, als je onder ogen ziet hoe ver van huis je geraakt bent.

Nou, ik hoef u nu vast niet meer uit te leggen waarom we net juist de gelijkenis van de verloren zonen hebben gelezen. Deze beeldspraak van de Here Jezus is onverbeterlijk. Zo vaak tekent ze ook ons leven, weggegaan van thuis, tot we tot onszelf komen: hadden we het niet eindeloos beter bij God? Tijd om naar huis te gaan, naar dat oude huis dat de naam ‘troost’ draagt. Laten we vanmiddag de catechismus eens laten spreken vanuit deze gelijkenis van onze Heer. Als thema neem ik: De rijkdom van thuis zie je, als je onder ogen ziet hoe ver van huis je geraakt bent; het wonder van thuis zie je, als je onder ogen ziet waardoor je van huis geraakt bent.

De rijkdom van thuis zie je, als je onder ogen ziet hoe ver je van huis geraakt bent. Hoe ver. Expres heb ik hier weer het woordje ‘hoe’ gekozen. Daar hebben we vorige week ook bij stil gestaan. Het gaat er maar niet om dat wij weten dát wij zonden doen en ellende meemaken, nee, het gaat om een beseffen hoe groot mijn zonden en ellende zijn. Dat ‘hoe groot’ moeten we meenemen naar zondag 2. Anders lezen we die veel te oppervlakkig en gaan we zomaar ook veel te oppervlakkig om met de diepe woorden die we belijden.

Als je dat ‘hoe groot’ mee hoort klinken in zondag 2, dan begrijp je al bij voorbaat waar het bij vraag 3 om gaat. ‘Waaruit kent u uw ellende?’ – dat betekent niet: waar leert u dát u er slecht aan toe bent? Het betekent ook niet: waar leert u wat u allemaal verkeerd gedaan hebt? Nee, het betekent: waar leert u hoe groot uw ellende is, waar leert u hoe beroerd u er aan toe bent, waar leert u hoe ver van huis u geraakt bent? Dat is werkelijk ongelooflijk belangrijk. Wanneer we dit niet onder ogen zien begrijpen we weinig of niets van de wet van God, en verzandt ons christelijk leven zomaar tot een ondiepe poel van ditjes en datjes en lijstjes en regeltjes, zonder werkelijke diepgang en werkelijke stroming.

Toch is dat zomaar gebeurd. Zomaar lezen we Gods geboden als een lijst waaraan we kunnen ontdekken wat we allemaal verkeerd gedaan hebben, en gebruiken we Gods goede wegwijzers om ons leven te keuren als was het een grote beurt van onze auto. Misschien kent u die lijsten wel, die ze gebruiken in de garage bij een grote beurt of een apk-keuring. Alle onderdelen van de auto die getest moeten worden staan er op. En de monteur vinkt af: remmen? oké, olie? oké, profiel van de banden, zoveel millimeter, koppeling? doorgesmeerd, enzovoort. Als je zo met Gods wet omgaat, dan ontdek je inderdaad van alles in je leven. Een heleboel zonden, een heleboel dingen die verkeerd gegaan zijn. Je merkt: nou, God heeft ons een boel te vergeven. Tjonge. Maar als puntje bij paaltje komt is dit zo oppervlakkig als wat. En erg onder de indruk zijn we er niet van.

Stel je eens voor dat die ene verloren zoon zo geredeneerd had. Was hij dan ooit verder gekomen dan iets onsterfelijk oppervlakkigs, als: wat stom zeg, dat ik zomaar al mijn geld over de balk gesmeten heb, nou zit ik mooi in de penarie? Als dát alles was geweest bij die jongen, dan was zijn teruggaan naar huis niet meer geweest dan een weerzinwekkend opportunisme, cynisch en hard: daar is ten minste wat te eten. En het is goed om onszelf eens af te vragen hoe vaak wij niet zo cynisch en hard zijn, en hoe vaak wij met onze vragen om vergeving niet bij God komen, toch met die houding: bij God is tenminste wat te eten, Hij zal ons wel vergeven willen.

Maar laten we dan bedenken dat de catechismus ons dit juist wil afleren in zondag 2. Hij wil dat wij heel anders met Gods geboden omgaan. Dat zie je heel direct in vraag en antwoord 4. Het gaat niet maar om een hele lijst met geboden, waaraan je zien kan wat er allemaal verkeerd gegaan is, wat er allemaal aan ons gerepareerd moet worden voor we weer met een nieuw apk-stikkertje de weg op mogen. Het gaat in die wet ergens om: het gaat om God helemaal liefhebben en de naaste als uzelf. Er zit diepte in die wet, een diepte die we juist van de Here Jezus leren. Hoe ver we van huis geraakt zijn, hoe groot onze zonden en ellende zijn, dat zien we pas oog in oog met deze liefde die God niet alleen van ons vraagt, maar ons ook geeft in Chris­tus. Dat raakt het diepste van ons leven, niet maar de buitenkant van wat we doen en laten, maar ons hart.

En daarin staan de wet, Gods goede geboden, en de Here Jezus volstrekt op één lijn. Ze horen bij elkaar. Het is goed om dat even apart te zeggen. Want je kunt nog wel eens horen dat die vraag en dat antwoord 3 eigenlijk niet helemaal juist zijn. Je leert de diepte van je kwaad niet maar kennen uit geboden op zichzelf, die ontdek je pas als je de Here Jezus aanziet, als je zijn liefde onder ogen ziet, als je in zijn leven ziet wat onze zonden aanrichten. Pas echt verdrietig over je zonden word je als je ziet dat die zonden Jezus de dood hebben ingejaagd. En voor je het weet ontstaat er dan een spanning tussen Gods goede geboden en Jezus’ werk. Maar de catechismus wil ons juist leren dat dit niet kan. De wet staat nooit op zichzelf. Wij ontvangen die wet waaruit wij onze ellende kennen uit de handen van de Here Jezus zelf. Hij zegt ons: dit betekent die wet: liefhebben. En Hij doet het ons voor, en doet het voor ons. Het is precies diezelfde liefde die de wet gebiedt, die wij in de Here Jezus ontmoeten. Aan de binnenkant van de wet vinden wij de liefde van Jezus Christus.

En dááraan zien we hoe ver wij van huis geraakt zijn. Er is in ons leven een schrijnend tekort aan liefde. Dáár komt alles uit voort. De rest is oppervlakkigheid. Pas als we doorstoten ván de buitenkant van ons leven náár de binnenkant van ons hart, ván de buitenkant van de wet náár de binnenkant van onze Heer, dán zien we hoe ver we weggedwaald zijn: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, ik ben niet meer waard uw zoon, uw dochter te heten. En wat is het dán een rijkdom om te mogen opstaan, en naar huis gaan, en thuis te komen in dat oude huis, dat ‘troost’ heet. De deur gaat open in Jezus’ naam, de kachel brandt al, en iedere keer als we weer terugkomen is het weer feest. Doden zijn levend geworden en wie verloren was is gevonden. Wat een rijkdom.

En wat een wonder. Dat wonder van thuis zie je, als je onder ogen ziet waardoor je van huis geraakt bent. Dat was het tweede voor vanmiddag. Ook dat moeten we onder ogen zien: waardoor we van huis zijn weggedwaald, en zo vaak weer wegdwalen in ons leven hier. Want dat heen en weer gaan van ons leven in geloof, dat thuiskomen en weer wegdwalen, dat wordt op een slechte manier in beweging gehouden door onszelf, door wat er in ons eigen hart woont, door haat en niet door liefde. Juist dat maakt het tot een eindeloos wonder dat ook God dit heen en weer van ons leven op een goede manier in beweging houdt, door ons telkens weer terug te roepen, tot ons zelf te laten komen en terug te halen.

Uit onszelf zijn we er op uit om God en onze naaste te haten. Wij vinden dat zomaar overdreven gesteld. Maar er zit meer in dan wij wel willen toegeven. Dat kun je heel aardig zien aan die gelijkenis van de verloren zonen. Die jongste zoon, daar kunnen we tot op zekere hoogte nog best begrip voor hebben. Kijk, het was natuurlijk stom dat hij alles over de balk smeet, maar dat hij tegen zijn vader zei: Vader, geef mij het deel van ons vermogen dat mij toekomt, was dát nu zo erg? Had hij dat niet gewoon slim bekeken. Als je nu de kans kunt krijgen een eigen leven op te bouwen is dat toch veel beter dan wachten tot het misschien te laat is? Zomaar lezen we heen over de diepte van haat die in die vraag verborgen ligt.

Vader, geef mij het deel van ons vermogen dat mij toekomt. Vader, geef mij bij uw leven mijn erfenis. Het betekent: Vader, wat mij betreft kunt u gerust doodvallen, u interesseert mij niets, u bent voor mij een levend lijk. Snoeihard snijdt deze zoon alle banden met thuis door. Werkelijk keihard, alleen gericht op zichzelf, is deze jongen. En daarbij past ook wat er dan verder gebeurt. Zijn egoïsme vertaalt zich in een leven van luxe en verkwisting. Hij neemt het er goed van. Tot het allemaal op is en hij zichzelf terugvindt in de goot.

Dan komt hij tot zichzelf. Niet oppervlakkig, met alleen maar wat spijt over zijn stommiteiten, maar echt. Hij blijkt te zien wat hij werkelijk gedaan heeft. ‘Ik ben niet meer waard uw zoon te heten’, zegt hij tegen zijn vader. Zo was dat ook. Heel zijn daad van vertrekken drukte dat éne uit: jouw zoon wil ik niet meer zijn. Een harde slag in het gezicht van zijn vader.

Dát is het beeld van de Here Jezus voor de diepte van onze zonden en ellende. En het is herkenbaar ook. In het leven van ons allemaal. Wij kennen dat harde in onszelf, dat – nee, misschien niet met zoveel woorden, maar dan toch wel met onze daden – tegen God zeggen: vergeet het, ik ga mijn eigen gang. En we gáán weg van huis, en voor we het weten vinden we ons zelf weer ergens terug in de een of andere goot. Wij lopen weg, telkens weer. Dat is onze ellende op zijn diepst.

En toch staat daar dat oude huis van ons geloof. Het heet ‘troost’. Toch kunnen we zeggen: kom op, laten we weer naar huis gaan. En toch staat er dan geen wach­ter voor de deur, een cherub met een blikkerend zwaard of zo, die zegt: wat doe je hier, jij hoort hier niet meer. Toch is telkens weer God als die vader, die ons al van ver ziet komen, ons tegemoet loopt en binnenhaalt. Wat een wonder. Menselijk onbegrijpelijk. Het wonder van thuis, je ziet het pas als je onder ogen ziet waardoor wij zo ver van huis geraakt zijn.

Ja, dat wonder van thuis, dat moeten we ons goed te binnen brengen. Want anders worden we zomaar mensen als die oudste zoon. Die heeft noch van de rijkdom, noch juist van dit wonder van thuis iets begrepen. En juist daardoor toont de gelijkenis dat hij eigenlijk de werkelijk verloren zoon was. Zijn leven was vlak. Hij was alleen maar in dienst van zijn vader. Dat hij altijd bij zijn vader was, het deed hem niets. Het ging ook hem alleen maar om zichzelf, de haat zat bij hem even diep. De rijkdom en het wonder van het huis van ons geloof ze gingen hem voorbij.

Laat ons dat niet gebeuren. Laten we het onder ogen zien, hoever we van huis raken, telkens weer, door ons gebrek aan liefde, en dan ook zien wat een rijkdom het is, naar huis te mogen gaan. Laten we het onder ogen zien, waardoor we van huis raken, telkens weer, door onze diepgewortelde haat, dat harde in ons, en dan ook zien wat een wonder het is, naar huis te mogen gaan. Ja, laten we opstaan, naar onze Vader terugkeren, en zeggen: Vader, ik heb gezondigd, ik, ik ben niet meer waard uw zoon, uw dochter te heten. Kijk eens wat een rijkdom, wat een wonder: de deur gaat open in Jezus’ naam, de kachel brandt al op de vurige kolen van de Geest, er is een stoel met onze eigen naam, het feest gaat al beginnen. Dit huis heet met recht: troost, troost voor levende doden, voor gevonden verlorenen. Amen.

gehouden in: Loenen-Abcoude, 25 januari 1998
Zaandam, 8 februari 1998
Amsterdam-ZW, 20 september 1998

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *