Op Pasen maakt Jezus engelen van mensen

Preek over Johannes 20:11-18

orde morgendienst
welkom
votum en groet
zingen: Psalm 118,9
gebed met Kyrie op melodie Opwekking 328
zingen: NGK 99
gebed
Schriftlezing Johannes 20:1-31
preek over Johannes 20:11-18
zingen: NGK 161,2.4
gebed
mededelingen
doop Rosalie van Aalderen
zingen: Opwekking 518
geloofsbelijdenis van Nicea
zingen: Jezus, U nodigt mij
avondmaalsviering
zingen: Liedboek 362 (op de melodie van 363)
zingen: Opwekking 585
zegen

Mooi, teer en persoonlijk. Dat is dit verhaal over de ontmoeting tussen Miriam uit Migdal en Jezus in ieder geval. Het spreekt direct aan. Niet voor niets is het één van de meest bekende verschijningen. Des te meer reden er vanmorgen maar eens goed naar te luisteren. Aan het begin staat Maria — Miriam in haar eigen taal — buiten bij het graf te huilen; aan het eind is ze de leerlingen aan het vertellen dat ze de Heer heeft gezien en wat hij tegen haar gezegd heeft. Aan het begin is ze gebroken en wanhopig van verdriet, aan het eind is ze opgeleefd, opgericht en actief. Dat verschil tussen begin en eind — wat is er gebeurd, dat daarvoor gezorgd heeft?

De manier waarop hier verteld wordt geeft je haast vanzelf een bepaald beeld in gedachten. Twee keer wordt er gevraagd: waarom huil je? Twee keer geeft Miriam antwoord. Twee keer draait zij zich vervolgens om, om de tweede keer in de armen van haar Meester te vallen. Je kunnen zeggen dat ze aan het begin staat te tollen op haar benen van verdriet en wanhoop. Begrijpelijk en maar al te herkenbaar: na alle ellende van de gevangenneming, de marteling en de kruisiging nu ook nog dit: ze hebben mijn Heer weggehaald! Een draaikolk van verdriet voert haar mee. En die vreemde, domme vragen maken het alleen maar erger. Waarom huil je?, vragen ze ook nog. De vraag zwiept haar verder de cirkel van verdriet in: Hij is weg, ik weet niet waar hij is, vertel me waar hij is! Tot Jezus zelf haar uit die tollende beweging roept. Hij roept haar bij haar naam: Miriam! En ze komt tot stilstand bij hem: mijn Meester! Wat er gebeurd is? Dit is uiteindelijk het beslissende: Jezus zelf heeft Miriam uit de draaikolk van haar verdriet geroepen, gesleurd zou je bijna zeggen.

Intussen is dat niet alles. Want, wat doen die engelen dan hier? Waarom verschijnen ze juist aan Miriam, aan Maria, en kennelijk niet aan Petrus en Johannes, die eerder in het graf geweest waren? Waarom stellen die engelen zo’n domme vraag? Of is het soms geen domme vraag? Gegeven de situatie is vragen: waarom huil je? toch een schrijnend voorbeeld van vragen naar de bekende weg, vragen naar wat je hoort te weten, en met je vraag zout in de wond strooien?

Ja, wat doen die engelen hier? Nou, kijk het woord eens aan: engelen. Wij nemen dat vanzelf als een naam voor bepaalde wezens. Maar het woord betekent in het Grieks gewoon: boodschappers, gestuurde vertellers. Als je dan nog eens kijkt naar het begin en het einde van dit verhaal, dan zie je dat straks aan het einde Maria gaat vertellen aan de leerlingen. Je zou kunnen zeggen: Maria gaat ‘engelen’, Maria wordt straks zelf een engel, een boodschapper. Als zij hier aan het begin zich vooroverbuigt het graf in, dan ziet zij twee collega’s, die haar als collega ontvangen, en die verbaasd zijn over haar huilen: waarom huil je, als je moet gaan vertellen dat hij leeft?

Wat is er gebeurd, tussen begin en einde? Het begint in ieder geval te gebeuren bij die engelen. Eigenlijk is op dat moment al duidelijk dat Maria straks moet gaan vertellen. Als je engelen ziet, als je een boodschap door krijgt, moet je zelf gaan vertellen. Als je een bode van God ontmoet word je zelf een bode. En dat was nodig hier ook. Want Petrus en Johannes waren in het graf geweest en Jezus was weg. De vraag die blijft hangen als ze weg zijn is de vraag: waar is Jezus heen? waar is hij gebleven? Petrus en Johannes weten het niet, al begint Johannes iets te dagen. Maar ze hadden uit de Schriften nog niet begrepen dat hij uit de dood moest opstaan. Wat Jezus ook gezegd had, ze geloofden dat nog niet. Waar Jezus heen is, moeten ze nog horen. Maria mag het hen gaan vertellen. Zij mag engel worden voor de leerlingen.

Maar voor Maria is dat allemaal nog teveel. Het dringt niet door. Ze heeft innerlijk geen ruimte ervoor. Het is té onvoorstelbaar. De overgang is te groot. Maria staat nog steeds te tollen op haar benen, meegenomen in de draaikolk van haar verdriet. Ze draait zich om en ziet iemand. Weer die vraag: waarom huil je?, en nog meer: wie zoek je? Het is Jezus, maar ze herkent hem niet. De timmerman wordt voor de hovenier aangezien. Voor ons begrijpelijk genoeg. Hij is wel de laatste die ze hier verwachten zou. Stel het je maar voor: je hebt twee dagen terug een geliefde begraven en staat te huilen bij het graf. Dan staat er iemand naast je en vraagt: waarom huil je, wie zoek je? Dan zou je ook niet zien dat het die ene zelf was. Ze kan het niet geloven. Zij ook niet. En dat maakt hier alles uit. Het open, het lege graf zou voor wie alles wat Jezus gezegd heeft gelooft moeten betekenen: hij leeft. Voor wie dat niet gelooft, om wat voor reden dan ook, zegt het alleen maar: Jezus is weg. Dat is nog zo, trouwens: voor wie Jezus niet gelooft betekent het lege graf hoogstens: hij is weg en niemand weet waar hij gebleven is.

Intussen laat Jezus hier wel zijn geduld en zijn liefde zien. Hij had die boden gestuurd, die engelen. Maar Maria had ze niet serieus kunnen nemen. Nu komt hij zelf, want Maria móet zijn engel worden. Meer nog dan bij die engelen zoekt zijn vraag: waarom huil je, wie zoek je?, naar haar herinnering aan wat hijzelf gezegd heeft. Weet je het echt niet meer, Miriam? Kun je het echt niet geloven? Maar Miriam tolt verder. Ze is te vol van haar verdriet, van zichzelf, van wat zij wilde doen. Pas als Jezus haar bij haar eigen naam roept: Miriam!, wordt ze wakker geroepen. In haar eigen taal reageert ze: mijn Meester! En de draaiende wereld komt tot stilstand aan zijn voeten.

Wat is er gebeurd, tussen begin en einde hier? Jezus zelf is Mirjam van Migdal gevolgd in haar verdriet. Hij heeft haar gezocht en gevonden waar zij is, en heeft haar zelf geroepen, persoonlijk aangesproken, bij haar naam geroepen. Hij zelf, de levende. En nu heeft ze hem zelf gezien. Jezus zelf maakt het echt Pasen. Pasen is niet: Jezus is opgestaan, we hebben het zelf gezien, het is echt waar. Pasen is: Jezus leeft, we hebben hem zelf gezien en hij heeft ons gestuurd om dat iedereen te vertellen. En dat is dus geen haastige, harde boodschap, maar er zit geduld bij in, ruimte om tot besef van God, besef van Jezus te komen. Ruimte dat tot je doordringt, werkelijk: ik heb de Heer gezien.

En die ruimte is nodig ook. Want het wordt niet meer zoals vroeger. Pasen betekent niet, nooit: gelukkig komt alles toch nog weer goed, gelukkig is er toch nog herstel. Pasen betekent: alles wordt nieuw. Jezus is nieuw en maakt alles nieuw. Mocht Maria gedacht hebben dat hij er gelukkig weer was, als vanouds, Jezus’ woorden maken dat onmogelijk. Maria, die Jezus gevolgd is tot aan het kruis, tot bij het graf, tot het laatste toe, zal haar Meester zo niet meer kunnen volgen. Niet meer aan zijn voeten zitten, maar zijn engel, zijn bode worden moet ze. Houd me niet vast. Ik ga weg en ik stuur jou naar mijn broeders. Jij moet het antwoord geven op hun vraag. Petrus en Johannes zijn terug gekomen met de vraag: waar is Jezus gebleven? Geef jij hun het antwoord: Ik stijg op naar mijn Vader die ook jullie Vader is, naar mijn God die ook jullie God is.

Jezus is onderweg. Bij alle persoonlijke intensiteit van de ontmoeting hier — uniek in de bijbel: Miriam, rabboeni, Jezus kiest wel zijn geliefden om zijn bode te worden, zeg — toch gaat Jezus ook ergens aan Miriam ‘voorbij’. Houd me niet vast. Het is net of Jezus na zijn opstanding dichter naar zijn Vader toe schuift, trekken van hem overneemt. Zoveel vaker vinden we dat in de bijbel, dat God aan mensen verschijnt en aan hen ‘voorbij’ gaat. Aan Abraham wilde God voorbij gaan, op weg naar Sodom en Gomorra, maar Abraham nodigde God in zijn tent, even. Mozes wilde God zien, maar kreeg hem slechts in het voorbijgaan te zien, even, van achter. Aan Elia ging de Here voorbij, stormachtig, en in de stilte van zijn kielzog kwam Gods woord tot hem. Jezus neemt dit over. De Zoon lijkt op zijn Vader. Bij de storm op het meer wil Jezus zijn leerlingen voorbijgaan, staat er… Na zijn opstanding wordt dit nog sterker: in Emmaüs wilde hij verder gaan. Even konden de leerlingen hem overhalen bij hen te blijven, toen was hij weer weg. Zo is het trouwens steeds, bij alle verschijningen, en zo ook hier: even maar, dan is Jezus weer op weg.

En waar gaat het hem om? Het gaat hem om zijn broeders, zegt hij hier. Miriam uit Migdal, geroepen bij haar naam, intiem, moet aan zijn broeders gaan vertellen, weer intiem, ja, maar nog veel meer. Straks gaat Jezus die broeders tot apostelen maken, hen zenden zoals de Vader hem gezonden heeft, op weg naar nog veel meer broeders en zusters. Die aanduiding ‘mijn broeders’ is nieuw. Jezus noemde zijn leerlingen bij zijn afscheid zijn ‘vrienden’. Nu, na zijn opstanding, noemt hij hen zijn ‘broeders’. Nu zijn werk af is kan hij mensen kennelijk echt laten delen in zijn kind zijn van God. Christenen worden niet Jezus’ dienaren, maar zijn broeders en zusters. Intiem, ja, maar nog veel meer: delen in zijn levenskracht en levensdoel: nog meer mensen roepen om broeders en zusters te worden, samen op weg naar nieuw leven. Daar mag Miriam hier een eerste bijdrage aan leveren. Ze wordt Jezus’ eerste mensen-engel, om broeders te melden dat hij leeft en wat hij gezegd heeft.

Wat is er gebeurd, zo tussen begin en einde hier in dit verhaal. Jezus is Miriam niet alleen gevolgd, ruimhartig en geduldig, hij heeft haar ook aangesproken, heel persoonlijk, bij haar naam, en is aan haar voorbij gegaan op weg naar zijn broeders, op weg ook naar ons. Ga naar mijn broeders: alles is nieuw, een nieuwe naam, een nieuwe horizon. Plotseling stapt Jezus zelf hier uit het verhaal ook op ons af. Mijn broeders, dat zijn niet maar die leerlingen. Mijn broeders, mijn zusters, die zitten hier ook. Dat zijn wij. Jezus schakelt Miriam hier in, ook voor ons. Zij heeft gezien en gehoord en doorgemaakt, ook voor ons. Zij heeft hem gezien — Ik heb de Heer gezien! — ook voor ons, om het ook voor ons echt Pasen te laten worden: Jezus leeft! Alles wordt nieuw. En gelukkig zijn zij die Jezus niet zien zoals Miriam, zoals Tomas, en die ook geloven. Om dat te bereiken schrijft Johannes, en eerder al: om dat te bereiken stuurt Jezus, zijn engelen, zichzelf, zijn Miriam, zijn Tomas, zijn broeders, zijn zusters: zoals de Vader mij heeft gezonden, zo zend ik jullie.

Laten we dan onszelf ook maar echt in het verhaal zetten. Het ging zo makkelijk, zo vanzelf haast, bij zo’n verhaal over Miriam van Migdal. Mooi, teer en persoonlijk. Je verplaatst je haast vanzelf in haar: hoe zal dit verder gaan? Terecht. Dat is ook wat Johannes wil. Kijk maar eens in jouw eigen leven, zo vaak cirkelend in eigen dingen. Wat een geduld heeft Jezus met jou, met mij. Hij zoekt je echt helemaal in je eigen leven op. Al van het begin af gaan. Wanneer noemde hij ook al weer zo je naam, zo persoonlijk? Ja, bijvoorbeeld bij je doop. Straks net zo persoonlijk als hier bij Miriam uit Migdal bij Anne Rosalie uit Amsterdam. Maar hoe vaak ook later? Hoe vaak ook door zo’n broeder, door zo’n zuster? Wanneer hij heeft ons in ons leven voor het laatst stil gezet en aangesproken? Hoe was het ook al weer, toen die ene uitspraak van de bijbel ons raakte, toen we zeiden: ja Heer, u wil ik volgen? Hoe liep dat ook al weer toen we vol waren van onszelf, van onze plannen, van ons verdriet, van ons leven — en plotseling was hij daar: Jongen, meisje, hier ben ik! Zo meteen mag je het zo persoonlijk ervaren: even stil gezet aan tafel ontvang je uit handen van de levende Heer zijn nieuwe leven, zo persoonlijk als jouw stukje brood en jouw slok wijn.

Luister goed, dan hoor je ook: ga naar mijn broeders, mijn zusters. Dan hoor je ook: ik ben onderweg, ja jij naar al die mensen, maak ze tot mijn leerlingen, zorg dat ze gedoopt worden, leer hen, onderwijs hen. Nee, dat is niet collectief, dan worden de rijen opwind-poppetjes niet losgelaten, dat is eindeloos persoonlijk. Juist het heel persoonlijke tussen jou en Jezus, net als hier, tussen Jezus en Miriam, juist dat wordt altijd weer uitgezet in de beweging naar anderen toe. Zoals jij alleen het evangelie hebt leren leven, Jezus hebt ontmoet, zoals jij alleen het verwoorden kan, doen kan, daar gaat het om. Zoals jij de Heer hebt gezien, levend en wel, zo wil hij dat we ermee naar de mensen gaan. Wie engelen heeft gezien wordt een engel. Wie Jezus heeft gezien wordt een verteller, zelf. Vertellen dat hij leeft. Vertellen dat hij bij zijn Vader en onze Vader, bij zijn God en onze God is. Vertellen dat alles nieuw wordt, alles eens, en dat het nu al begint. Vertellen op jouw manier. Dan komt Pasen tot zijn doel in vele broeders en zusters. Bij alle verschil, toch, toch wil wat hier gebeurd is ook bij ons gebeuren. Want werkelijk, onze Heer is opgestaan. Laten we bidden.

gehouden in: Amsterdam-ZW, 8 april 2007
Alphen a/d Rijn, 23 maart 2008

tekst van het Kyrie op de melodie van Opwekking 328:

Heer, ontferm U over ons.
U leeft en U regeert.
Christus, onze Heer,
geef vrede hier.
Wij buigen neer en
roepen tot U, Heer.
O Heer, ontferm U over ons.
Ontferm U, Christus, over ons.
O Heer, ontferm U over ons.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *