Losse olifanten

Bij de Tijd, jaargang 8 (1999-2000) 8 (april 2000)

Bent u het ook zo zat? Ik bedoel dat verlammende laatste-der-Mohikanen-gevoel onder orthodox-gereformeerde christenen: de tijdgeest is gevaarlijk, wat er zoal over de wereld verteld wordt maakt ons er niet geruster op, onder niet-orthodoxe christenen is verval en weekhartige leuterpraat aan de orde van de dag. en wij zijn alleen overgebleven om het u aan te zeggen. Vervolgens gaan we dat doen, ontdekken een kloof zonder brug, roepen om het hardst dat we het allemaal ook niet meer zo zeker weten. en keren terug naar de put waar we toch al inzaten.

Intussen lijken zich verschillende varianten van dit laatste-der-Mohikanen-gevoel gevormd te hebben. Een enkele keer ontmoet ik de teddybeer-variant: christenen die stilletjes met de duim in de mond en hun leer-beer onder de arm in hun hoekje zitten. Wat er buiten gebeurt raakt hen niet, zolang er maar niemand aan de beer komt die ze knuffelen. Regelmatiger kom ik de Oom-Dagobert-variant tegen: christenen die hun leer bewaken als Oom Dagobert zijn geldpakhuis. Soms maken ze gebruik van de laatste technische snufjes. Maar al hun up-to-date zijn is gericht op de grote bewakingstaak. ‘O Timoteüs, bewaar wat u is toevertrouwd’ hangt gekalligrafeerd boven hun bed. Steeds vaker tref ik ook de Winnetou-variant aan: alleen of in groepjes trekken ze eropuit om onder de schurken en woestelingen buiten misschien nog iemand te treffen met de pijl van hun leer, zodat ze zich tenminste de een-na-laatste-der-Mohikanen kunnen voelen.

Bij alle variatie blijft toch dit gemeenschappelijk: een verpletterend besef van wij-tegen-de-rest. Passief, wantrouwend of agressief, maar in ieder geval niet solidair, gericht op het gemeenschappelijke, niet werkelijk bereid om te leren van anderen. Als we ons al verplaatsen in niet-gereformeerden, dan om een aanknopingspunt te vinden voor dat wat wij hén te leren hebben. Iedereen moet zich aanpassen aan ons. En omdat vrijwel niemand dat wil, voelen we ons eenzaam en geïsoleerd.

Met de jaren begin ik me over dit laatste-der-Mohikanen-gevoel meer te verbazen. Waar is dat eigenlijk voor nodig? Wat levert het op, behalve een broeierig groepsmasochisme en een voorspelbare saaiheid? Zijn wij dan geen gewone 21e-eeuwse mensen? Is een andere aanpak in feite niet veel boeiender? Uitdagender? Waarom verveel ik me bij allerlei gereformeerde en evangelicale publicaties, en waarom boeit iemand als C.S. Lewis van de eerste tot de laatste letter? Waarom anders dan omdat hij totaal niet vanuit een wij-tegen-de-rest perspectief werkt? Ook niet stiekem toch, in evangelisatorische zin. Hij weet zich onderdeel van de wereld, onderkent het heidendom en het ongeloof in zichzelf, en schrijft vanuit het wij-perspectief van mensen.

Hoe vreemd het op het eerste gezicht ook mag klinken bij een rede tot de |10| ontwikkelden onder de verachters van de christelijke religie, dat is het ook wat me het meest opviel in Het wonder van de losse olifanten van Willem Jan Otten. Hij sprak deze rede vorig jaar november uit op uitnodiging van de Vrije Universiteit. Onlangs is hij in druk verschenen. Een sprekend citaat:

‘Intussen is het wonderlijk. Een ongelovige weet niet waar hij over praat wanneer hij over geloven praat, want hij kent het niet, en als hij het, op […] bijna clandestiene, flirtende wijze […] toch belijdt, dan zal hij botweg ontkennen dat het een geloof is. Maar een amenzegger, of iemand die, zoals Dostojewski, gelooft dat hij amen zou moeten zeggen, kent het ongeloof heel goed. Voor hem is zijn eigen ongeloof een vorm van gedachteloosheid die hij, juist omdat hij haar aan den lijve ondervindt, misschien nog wel meer vreest dan geheugenverlies.’ (15).

Dit besef van verwantschap, van als gelovige het ongeloof in jezelf ontmoeten, doortrekt de hele rede. Het maakt voor mijn besef de, soms ontroerende, kracht ervan uit, meer nog dan de zeggingskracht van het totaal niet kerktalige Nederlands en de indringende beelden. ‘Dat je gelooft merk je niet aan God, maar aan je eigen loochenmomenten.’ ‘Waar het me om gaat is dat ik me, juist wanneer de hele hokuspokus me niets zei, en ik de laffe, haifhartige antwoorden aan het geven was aan de mensen die voortdurend zeiden dat ik dit en dat toch eenvoudigweg niet kon geloven, dat ik me daarna voelde […] alsof ik op een onbenoembare manier ergens was achtergelaten. Door iemand.’ (28,30).

Al lezende voel ik me door Otten op een heel andere manier voor de kloof tussen christenen en niet-christenen gesteld dan ik gewend ben in het meeste gepraat over boodschap en kloof. Het gaat niet over de vraag: hoe bereiken wij de anderen met het evangelie, maar over de vraag: hoe bereikt het evangelie ons? In de concrete uitwerking van zijn antwoord volg ik Otten maar voor een deel, maar deze vraagstelling lijkt me onmiskenbaar terecht. Wij staan niet maar tegenover van alles, wij maken deel uit van onze samenleving en cultuur, wij maken deel uit van de kerk, waarin lang niet iedereen gereformeerd is, we zijn tot over onze oren bij het werkelijke leven betrokken. En dat is maar niet een kwestie van onder invloed van de tijdgeest staan, en wereidgelijkvormig wezen. Het hoort ook bij de God die mensen niet als individuen (ook niet ais gelovige individuen) geboren laat worden, maar laat groeien aan een stamboom in onuitroeibare verwantschap en samenhang – om niet meer te zeggen.

Eén van de eerste dingen waar je bij deze vraagstelling (hoe bereikt het evangelie ons) op stuit, is dat de veelbesproken kloof tussen 21e-eeuwse mensen en het Evangelie begint in ons eigen hart. De eigentijdse zelfbepaler, de scepticus, de cynicus, de uitvreter en de eudaemonist, ze huizen in onszelf. We zijn werkelijk verwant en medeplichtig. Je kunt het uittesten voor jezelf op ieder punt van je leven waar je God op afstand houdt (je loochenmomenten). Allerlei gevoelens en argumenten tégen ons geloof leven in onszelf. Het zijn geen 4e of 16e-eeuwse gevoelens en argumenten, maar 21e-eeuwse. Wie zichzelf kent, kent uit eigen ervaring ook een 21e-eeuwse ongelovige. |11|

Tegelijk ondergaat een gelovige, om met Otten te spreken, ‘zijn ogenblikken van krachtige, vervullende geloofservaring als bewegingen wég van de geloofloosheid, die hij heel goed kent, en die hij dorheid zal noemen, of geestloosheid.’ (16). De kloof wordt van gene zijde overbrugd. En ook daarbij komen geen 4e- of 16e-eeuwse gevoelens en argumenten te pas, maar 21e-eeuwse. Wat zorgt ervoor dat uit de woorden van vertelling en verkondiging de persoon van Jezus, van God, werkelijk voor ons wordt? Wat maakt de overgang uit van het weten, naar het als werkelijk ervaren en beamen? Als je een antwoord in gewoon Nederlands zoekt op dergelijke vragen ontdek je haast ongemerkt opnieuw dat je geen individu bent en dat ook je geloof en de overbrugging van de kloof je verbindt met mensen om je heen. Anders gezegd: dat je geloof erom vraagt, innerlijk en inhoudelijk, om beleden te worden in verstaanbare taal.

Laat me voor mezelf spreken. Die ogenblikken van krachtige, vervullende geloofservaring lieten bij mij telkens weer de herinnering na aan een persoon die ontmaskerend eerlijk is, verbijsterend open en verrassend creatief. Een God die je niet laat wegkomen met je smoesjes en je kwaadaardigheden, niet werkt met zand erover of een mantel der liefde, maar je dwingt je uit te spreken over wat je werkelijk wilde. Een God die me serieuzer neemt dan ik mezelf meestal neem. Een God die werkelijk openstaat voor mensen, zich kwetsbaar opstelt zoals ik nog nooit een mens zich kwetsbaar heb zien opstellen. Een God die in staat is van mij te houden, ondanks de pijn die Hem dat kost. Een God die ik niet zou kunnen verzinnen, zo anders gedraagt Hij zich. Een God van altijd weer nieuwe dingen, nieuwe invallen, nieuwe initiatieven, nieuwe mensen en nieuwe kleuren. Iemand bij wie ik me een eeuwigheid niet hoef te vervelen.

Waarom heb ik God nu geschetst in termen van drie van de grootste waarden van onze samenleving? Ik weet het niet precies. Het ging vanzelf. Allerlei gesprekken zullen erin meespelen, waarin je ontdekt dat niet alleen christenen verlangen om eerlijk te zijn, en open, en creatief, waarin je verwantschap ontdekt op een dieper niveau. Denken niet vanuit het wij-tegen-de-rest, maar vanuit het wij van hedendaagse Nederlanders stimuleert om te kijken naar die verwantschap, naar verbindingen, naar solidariteit. Kan ik mijn ervaring van gegrepen zijn door God mobiliseren om anderen toegankelijk te maken voor Hem? Ik denk dat het veel meer kan dan wij doorgaans denken, en dat we dat systematisch zouden moeten oefenen.

We zouden er in ieder geval dit van kunnen leren, dat een belijdenis niet is om te bewaren, maar om te belijden. En belijden is niet herhalen van oude woorden, maar zeggen in eigen woorden en met eigen accenten omdat je eigen ervaring hebt met de God die je belijdt. We zouden er moed door kunnen vatten omdat we merken dat we helemaal geen laatste-der-Mohikanen zijn. Dat is alleen maar het gezichtsbedrog van mensen die in de put zitten. Vanuit een put zie je maar een klein stukje hemel. We zouden onze angst kunnen overwinnen voor ‘de wereld’ omdat we zien dat waar we bang voor móéten zijn ook in onszelf zit en we steun kunnen vinden tot ver buiten de kerk bij het bestrijden daarvan.

Neem voor dat laatste maar weer die drie grote eigentijdse idealen: eerlijk zijn, open zijn en creatief zijn. Ze komen alle drie ook in misvorming voor. Dan vervormt eerlijkheid tot schaamteloos |12| cynisme, openheid tot vlakke vrijblijvendheid en creativiteit tot losbandigheid. Dacht iemand dat alleen christenen daar moeite mee hadden? Het leeft van de mensen om ons heen die veel liever eerlijk zijn dan cynisch, liever open dan vrijblijvend, en liever creatief dan losgeslagen. Als je contact met hen zoekt kan het je zelfs overkomen dat ze je lastige vragen stellen. Want is ons laatste-der-Mohikanen-gevoel niet tenslotte cynisch? En is ons antithese-denken niet tenslotte geheel vrijblijvend? En hoe creatief zijn wij in ons groeps-putje?

Langzaam maar zeker voel ik de gedachte bij me boven komen dat ons denken vanuit de een of andere antithese, ons groepsbesef en de diep gewortelde gedachte dat wij onze belijdenis vooral moeten bewaren en bewaken tegenover wie dan ook, een vorm van verraad vertegenwoordigt. Verraad tegenover de schepping. Verraad tegenover de kerk. Verraad tegenover het Evangelie waarin God mensen zoekt. Verraad tegenover onszelf uiteindelijk evengoed. Is de steriliteit van de gereformeerde traditie, die her en der geconstateerd, maar vooral ervaren wordt, te duiden als de straf op dit verraad? Waarom zouden we er niet mee ophouden?

Mede naar aanleiding van: Willem Jan Otten, Het wonder van de losse olifanten. Een rede tot de ontwikkelden onder de verachters van de christelijke religie, Amsterdam (G.A. van Oorschot) 1999, ISBN 90 282 0942 5, fl 17,50.