Kerkrecht in werkelijkheid 6

Grote ontwikkelingen

Effect van de reactieve opstelling van deputaten Herziening kerkorde is, dat er nu vrijwel alleen aandacht is voor ontwikkelingen die merkbaar zijn op praktisch kerkrechtelijk niveau, zoals het opduiken van de kerkelijk werker, veranderingen rond huwelijk en echtscheiding, de vraag om een echte kerkdienst bij begrafenis, de organisatie van het kerkenraadswerk of van concrete stappen in de kerkelijke tucht. De grote ontwikkelingen en veranderingen in de kerken komen niet in het vizier, terwijl die toch al een tijd aan de gang zijn.

Onderzoek heeft nog eens extra duidelijk gemaakt dat we er de komende jaren op moeten rekenen dat de tendens zich voortzet van minder leden, minder ambtsdragers en minder (traditionele) gemeenten (Slendebroek-Meints). Ik voeg ‘traditionele’ toe: het ligt voor de hand dat het aantal alternatieve gemeenten en gemeentestichtingsprojecten juist zal toenemen. Bovendien zijn mensen steeds minder bereid en in staat zich voor langere tijd aan een taak te wijden (bijvoorbeeld een aantal jaren ouderling of diaken zijn). Commitments zijn van korte duur en gericht op ‘maatoplossingen’: activiteiten die passen bij de eigen gaven en persoon. Op een dieper niveau is de betrokkenheid bij en de binding met het kerkelijk leven al een tijd aan het veranderen. De loyaliteit aan de gemeente en zeker die aan het kerkverband neemt af en verschuift naar kleine groepen in de gemeente en naar boven-plaatselijke organisaties en activiteiten (congressen, festivals etc.), een soort van kerkelijke glocalisering, versterkt door de netwerksamenleving, maar wel met de lading van: gemeenschappelijke geloofsbeleving vindt vooral plaats in kleine groepen en grotere verbanden. Bij dat alles is er steeds meer verschil tussen gemeenten qua vormgeving van het kerkelijk leven en van de erediensten. Het is redelijk te verwachten dat die verschillen voorlopig nog wel groter zullen worden.

In het gereformeerde kerkrecht lijkt met deze ontwikkelingen tot dusver weinig rekening gehouden te worden. Ze komen dan ook (voor zover ik kan zien) nauwelijks terug in de Werkorde. Het is juist hier dat de afstand tussen kerkrecht en de werkelijkheid in de gemeenten het meest merkbaar wordt. Je merkt dat vooral rond de bepalingen over de diverse ambten.

Niet alleen het aantal gemeenten maar ook het aantal predikanten gaat afnemen de komende jaren. Tegelijk neemt het aantal plaatsen waar een theologisch opgeleide werker gevraagd wordt toe: jongerenwerk, gemeentestichting, toerustingswerk. Ook de in de Werkorde opgenomen figuur van de predikant met een bijzonder taakveld (B4) gaat meer mensen vragen dan we tot nu toe gewend zijn. Maar de laatste jaren wordt slechts een klein gedeelte van de studenten theologie predikant. Daarbij speelt niet alleen het klimaat in de kerken een rol, maar ook de massieve en tegelijk kwetsbare taak van de predikant. Beide zaken grijpen in elkaar. Er is eigenlijk maar één optie: jezelf voor je leven 100% geven aan de roeping en je daarbij tegelijk voor dezelfde 100% kwetsbaar maken voor gemeentes, kerkenraden en kerkelijke vergaderingen. Alleen al het beroepingsproces, met daarin altijd weer de roulette van de gemeentevergadering waar zo ongeveer alles gezegd kan worden over jou en je gezin en waarin onvoorspelbare groepsprocessen spelen, laat merken hoe je in de kerken gemaakt en gebroken kunt worden.

De predikant die zijn leven in dienst van de Heer stelt en zijn ambt daarom met ongedeelde toewijding moet kunnen verrichten (B13.1) is in de kerken van de Reformatie van het begin af aanwezig geweest. Dat neemt niet weg dat deze vorm van predikant zijn een historische toevalligheid is, waar ook nogal wat kerkhistorische en systematisch-theologische ‘ruis’ bij op de lijn zit. Zijn ambt verenigt trekken van de bisschop en de Rooms-katholieke priester en is vorm gegeven onder een zeer onterecht beroep op de functie van de apostelen. Het is prima om dit historisch zo gegroeide ambt te handhaven zoals de Werkorde doet, maar het is niet logisch of nodig  dit als enige mogelijkheid te bieden om als theologisch opgeleide man (of vrouw) in de kerken ambtelijk dienst te doen (en dan als het aan de Werkorde [B13.2] ligt ook nog zoveel mogelijk in een alles of niets optie). Evenmin is het logisch of nodig de nog meer historisch toevallige regeling van de roeping van de predikant (B9) en zijn verhouding tot de gemeente te laten voor wat die is.

Predikanten horen onafhankelijk te zijn juist om zich volledig aan de dienst aan het Woord te wijden. Je moet op basis van dat Woord ook dingen kunnen zeggen die je gemeente tegen de haren in strijken. Destijds is geprobeerd die onafhankelijkheid van de predikant tegenover zijn gemeente vorm te geven door predikant en gemeente in een soort van wederzijds wurgcontract aan elkaar te verbinden. Niet of slechts heel moeilijk ‘van elkaar af kunnen’ geeft ook ruimte om dingen te zeggen die je niet zou zeggen als je afhankelijk was van de ander. Juist vanwege de neiging tot een ‘wiens brood men eet, diens woord men spreekt’ waren de gereformeerden nooit zo enthousiast over de voordracht ter benoeming van predikanten door een regionale landsheer (het zg. collatierecht of patronaatsrecht) of door de stedelijke overheid. Intussen konden ze hier des te makkelijker voor kiezen omdat de predikanten voor hun levensonderhoud niet van de gemeenten afhankelijk waren. Ze werden door de overheid betaald. Dat is sinds de 19e eeuw voorbij en daarmee is de eerste muur gevallen van deze vorm van borgen van de onafhankelijkheid van de predikant. Wiens brood men eet…

Naarmate in de loop van de 20e eeuw het gezag van de predikant afnam en de mondigheid en diversiteit van de gemeente toenam werd deze regeling van de positie van de predikant nog kwetsbaarder. Je zult niet de eerste predikant zijn die eerst door systematische stalking door gemeenteleden gesloopt wordt en vervolgens niet of slechts heel moeilijk elders aan het werk komt omdat in de kleine familie van de kerken wel duidelijk is dat er met deze man ‘wel iets aan de hand moet zijn’. Het minste wat hier moet gebeuren is dat predikanten veel beter beschermd worden tegen (hun) gemeenteleden. Vooral in kleine gemeenten speelt bovendien dat kerkenraden maar al te vaak niet in staat zijn het toezicht op en de werkbegeleiding van hun predikant serieus vorm te geven. Functioneringsgesprekken die eigenlijk beoordelingsgesprekken zijn zijn daar nog maar  een klein voorbeeld van. Wil je in de totaal veranderde maatschappelijke situatie de 16e eeuwse figuur van de predikant handhaven, dan moeten de randvoorwaarden serieus onder handen genomen worden. Dat gebeurt in de Werkorde veel te weinig.

En dat terwijl er relatief eenvoudig zaken verbeterd kunnen worden. Ik noemde net al de maar al te vaak dubieuze rol van de gemeentevergadering in het beroepingsproces. Die is nu ‘gewoon’ weer opgenomen in onderdeel (B9.2 en) B9.4. Ik begrijp niet goed waarom. Laat de gemeente vooral volop meedoen in de opstelling van een profielschets, laat haar namen opgeven, betrek haar in het proces via een beroepingscommissie, maar maak vervolgens als kerkenraad de afweging en breng een beroep uit. Als er echt serieuze bezwaren zijn kunnen die worden ingebracht verderop in het proces, of als je dat nog te kwetsbaar vind: meld de gemeente dat de kerkenraad voornemens is over drie weken een beroep uit te brengen op die en die, tenzij er uit de gemeente gegronde bezwaren binnenkomen. In de huidige open gemeentevergaderingen hierover gaat het over voorkeuren, wensen, over wat mensen aanspreekt of niet, over geruchten en soms over interne afrekeningen. Allemaal erg ongegronde bezwaren. Zo snel mogelijk schrappen dus.

Als het mogelijk is in de kerkelijke rechtspraak speciaal voor predikanten een commissie van beroep in te richten (F10) en hun rechtspositie middels een deputaatschap te regelen (B23), is het ook mogelijk werkbegeleiding, functioneringsgesprekken, behandeling van kritiek op functioneren, coaching, gerichte bijscholing en dergelijke onder te brengen bij een landelijke of regionale begeleidingscommissie, waarvan telkens twee mensen met één afgevaardigde uit zijn kerkenraad verantwoordelijk zijn voor de zorg aan een predikant. Zijn er wat dit betreft problemen in de gemeente of de kerkenraad, dan kunnen die via de kerkenraad daar neergelegd worden. Predikanten hebben een boven-plaatselijke functie, regel de zorg voor die functie dan rustig ook boven-plaatselijk. Gaat iedereen op vooruit. Het lijkt mij trouwens typisch iets waar kerkelijke vergaderingen wel bevoegd in zijn en waar je niets tegenin kunt brengen vanuit ideeën over een of andere zelfstandigheid van een plaatselijke gemeente. Juist als je de bevoegdheden inhoudelijk benadert zoals ik eerder deed, blijkt dat ook die veel geroemde en gesmade zelfstandigheid van plaatselijke gemeenten een fictie is.

Intussen is het in het algemeen al zo dat jongeren veel moeilijker dan vroeger in een baan ‘voor het leven’ stappen, van huis uit gewend zijn aan deeltijdwerk en werk zoeken dat niet ‘alles omvattend’ is, maar gericht bij hen past. Dat laatste is niet maar gemakzucht, het is ook wat we in de kerken gaven-gericht werken noemen. Ook onder de jonge theologen die ik ken is een groot deel dat er niet over denkt om ‘standaard’ predikant te worden, in ieder geval de eerste (vele) jaren niet, maar die best zin hebben om in een gemeente te werken, en die daar ook duidelijk hun eigen gaven voor hebben. Deeltijdwerk is daar vanzelfsprekend bij, al dan niet in combinatie met deeltijdwerk van hun vrouw of man. Het is tegen deze achtergrond extra opvallend dat de Werkorde deeltijdwerk voor predikanten sterk ontmoedigt (B13.2).

Helemaal merkwaardig is de argumentatie daarbij: de predikant stelt zijn leven in dienst van de Heer en moet zich onverdeeld kunnen wijden aan zijn dienstwerk. Het gaat daarbij niet alleen om de beschikbaarheid in tijd, maar ook om de onafhankelijkheid van de predikant. Voorkomen dient te worden dat hij via nevenwerkzaamheden financieel of anderszins afhankelijk zou worden van derden en daarin een belemmering zou zijn gelegen om ‘vrij  en onverveerd’ het Evangelie te bedienen (Toelichting B13 3). Binnen deze logica kon Paulus zijn leven niet onverdeeld in dienst van de Heer stellen omdat hij via tenten maken in zijn onderhoud voorzag en zo afhankelijk werd van zijn klanten. Voer dan gelijk het celibaat in, daar is in 1 Korintiërs 7:32-34 tenminste nog bijbelse ‘ondersteuning’ voor. Als het om onafhankelijkheid gaat zou ik eerder zeggen: moedig deeltijdwerk aan, laat predikanten naast hun ambt nog ergens anders werken. Het zorgt er niet alleen voor dat ze veel meer uit ervaring kunnen preken en met gemeenteleden spreken, het maakt ze ook een flink stuk minder afhankelijk van hun gemeente en kerkenraad. Als je nu je ambt verliest — wat zomaar kan via losmaking en dan in het huidige systeem van beroepen geen beroep meer krijgen — verlies je ook je middelen van bestaan. En dan heb ik het nog maar niet over de vraag of de kerken zich dergelijke bepalingen over deeltijdwerk financieel kunnen (blijven) veroorloven. Ik denk het niet.

Nu even afgezien van de merkwaardige argumentatie hier in de Werkorde, je kunt ervoor kiezen een 100% toewijding en kwetsbaarheid aan je ‘definitie’ van de predikant toe te voegen en dus bij predikanten deeltijdwerk ontmoedigen, maar je kunt je dat alleen permitteren als je vervolgens de nodige andere vormen van ambtelijk werk die tegen het predikant zijn aanleunen aan het spectrum toevoegt, met een beperktere taakomschrijving en wel mogelijk in deeltijd. Hoe je ze noemt zal me een zorg zijn. De evangelist of evangelist-gemeentestichter is een voor de hand liggend voorbeeld. Maar ook aan de preker-toeruster of de pastoraal-werker-‘caster’ (iemand die speciaal gericht is op het functioneren van kringen, commissies, inzet van gaven in de gemeente) is best behoefte. Een junior-predikant die in deeltijd meedraait en gelijk kan groeien in het werk om vervolgens volledig predikant te worden lijkt me ook geen kerkrechtelijk verboden figuur. Er gaan mij de laatste jaren in ieder geval veel te veel begaafde jongeren (m/v) verloren voor de kerken omdat er geen plek voor hen gemaakt wordt waar ze serieus ‘in passen’.

Dergelijke dingen spelen ook bij de ambten van ouderling en diaken. Ook daar zijn er sowieso minder van. En, zoals gezegd, mensen zijn steeds minder bereid en in staat zich voor langere tijd (drie of vier jaar) te binden aan een intensieve taak als ouderling of diaken zijn. Juist van begaafde mensen wordt zowel op hun werk als verder in de samenleving steeds meer gevraagd. Daar kan ambtsdrager zijn in de klassieke vorm moeilijk meer bij. De Werkorde verrekent dat alleen in de toevoeging dat de kerkenraad bij de roeping van ouderlingen en diakenen ook de beschikbaarheid moet toetsen (B24.3), maar verder niet. Intussen moet het werk wel gedaan worden en dus ontstaan er allerlei andere functies als ‘pastoraal bezoeker’ of ‘diaconaal werker’ of nog anders. Ze hebben allemaal gemeen dat mensen er voor een veel kortere periode en/of voor een veel beperktere taak in worden ingezet. Het is echt niet zo dat mensen niet meer bereid zouden zijn zich in te zetten in hun gemeente. Alleen de taak moet goed omschreven zijn en niet voor jaren lang en inclusief een door velen als onzinnig ervaren vergader-last. Maatwerk is nodig en daar geeft de Werkorde tot nu toe geen ruimte voor. Ik zie er zelfs geen aanknopingspunten voor.

Integendeel, juist bij dit soort zaken heeft de Werkorde iets ‘ijzeren-heinigs’. Het is heel aardig om te blijven bepalen dat de kerkenraad met diakenen ter verkiezing een dubbel aantal kandidaten voorstelt (B24.4), dat slechts bij uitzondering benoeming zonder verkiezing kan plaats vinden (B24.5), of dat ontheffing van een benoeming slechts kan worden gevraagd wegens  gegronde redenen (B24.6). Maar in werkelijkheid is in mijn omgeving slechts bij hoge uitzondering verkiezing mogelijk, vindt in de regel benoeming zonder verkiezing plaats en is er weinig andere keus dan om ook zonder gegronde redenen gevraagde ontheffing te verlenen. Ook al heb ik die statistieken niet vervalst, ik geloof wel dat dit steeds meer de situatie in de kerken zal zijn.

Overigens, wil een bepaling als ‘wegens gegronde redenen’ functioneren lijkt het me kerkrechtelijk (qua recht) nodig dat die gegronde redenen ook omschreven worden. Het is mij in ieder geval niet bijvoorbaat duidelijk wat in dezen goede gronden zijn: zwaarwegende redenen? voor wie dan? overtuigende redenen voor een kerkenraad? maar wat dan als de redenen het gemeentelid wel overtuigen, maar de kerkenraad niet? redenen die te maken hebben met de taakuitoefening dan? ik ben of voel me niet in staat om deze taak uit te oefenen want…? De laatste lijkt me de beste kandidaat, maar omschreven wordt de formule nergens.

De druk die er nu al op de vervulling van de bestaande ambten staat zorgt ervoor dat ook de bepaling over de assistentie van ouderlingen en diakenen uit een andere gemeente in gemeenten waar het aantal ambtsdragers te klein is (B29.3) mij niet erg realistisch lijkt. Ik begrijp dat ze nodig is gegeven de invulling van het diakenambt waar deputaten voor gekozen hebben. Maar ga dit maar eens regelen in een classis waar maar een enkele gemeente voldoende ambtsdragers heeft om zelf te kunnen verkiezen. Wat is dat trouwens, onvoldoende ambtsdragers? Drie ouderlingen en drie diakenen (B28.1)? Voor het functioneren van alle voorgeschreven taken, inclusief het toch al vaak onmogelijke regelmatige huisbezoek (B5.2) hebben wij in Amsterdam al veel te weinig ambtsdragers. Dus hebben we gekozen voor het inschakelen van kringen en gemeenteleden in het werk. Ik zou eerder zeggen: als ook dat niet meer mogelijk is moet een gemeente worden opgeheven of in een alternatieve vorm worden ‘doorgestart’.

Er is één onderdeel van de Werkorde waar rekening gehouden lijkt te worden met het wegvallen van de loyaliteit aan gemeente en kerkverband. Dat is D12 over onttrekking metterdaad. Er wordt een oplossing gezocht voor de situatie dat iemand zich feitelijk onttrekt zonder dat zelf te zo te zeggen of overgaat naar een andere gemeente zonder de moeite te nemen zich te onttrekken. Dat is mooi, want dat komt hier in Amsterdam nogal eens voor (en vast elders ook wel). Maar ik hoop voor de classis Amsterdam-Leiden dat D12 niet zo wordt overgenomen door de synode. Bij beide situaties wordt namelijk bepaald, dat de kerkenraad pas iets mag doen ‘na goedkeuring van de classis’. Na een tijd proberen toch de conclusie trekken dat iemand zich metterdaad onttrekt moet instemming van de gemeente hebben (tenminste twee keer afkondigen) en goedkeuring van de classis. Melden dat iemand in feite is overgegaan naar een andere gemeente moet ook al de goedkeuring van de classis hebben. Nou, kom maar op. Dat wordt nog wat langer vergaderen elke classis. Dit soort bepalingen staan in ieder geval hier in Amsterdam volkomen naast de werkelijkheid. En dan heb ik het nog niet eens over de regelmatig voorkomende situatie dat iemand zondags elders kerkt, maar in de week heel graag bij zijn of haar kring blijft meedraaien.

De grenzen tussen binnen en buiten de gemeente en die tussen verschillende kerken zijn vooral voor jongeren steeds meer vloeiend, of we dat nu leuk vinden of niet. Net zoals je mensen hebt die via een kring of via min of meer regelmatig kerkbezoek de gemeente in groeien, heb je mensen die via een kring of min of meer regelmatig kerkbezoek een andere weg zoeken. De meeste mensen die hier zich niet onttrekken of hun attestatie (of iets dergelijks) niet opvragen doen dat uit desinteresse voor het lidmaatschap van de gemeente. Er lijkt mij niet één regel te geven voor hoe je daar mee om moet gaan. De classis moet je er volgens mij niet bij willen betrekken.

Daar lijkt me ook geen rechtsgrond voor. Die rechtsgrond voor een goedkeuring van de classis in dit soort zaken zit volgens mij in het (veronderstelde) gegeven dat iemand zelf wel lid van de gemeente wil blijven en dat de kerkenraad toch vindt dat dit niet langer kan (of omdat contact met de ambtsdragers onmogelijk gemaakt wordt of omdat mensen elders zijn gaan kerken). Dat zijn typische situaties die ontstaan door een conflict of geloofsdiscussie dat/die niet het niveau van de tucht haalt, en dan tot dit soort dingen leidt.  Ze hangen op de grens van de kerkelijke tucht (zeker het eerste voorbeeld kan spelen bij iemand die wel de kerkdiensten blijft bezoeken; ik zou zeggen dat het niet willen ontvangen van de ambtsdragers de facto tot ontzegging van de sacramenten leidt). Staan de kerkenraad en het gemeentelid in dezen tegenover elkaar dán is er reden om de goedkeuring van de classis te vragen bij het voor beëindigd verklaren van het lidmaatschap van de gemeente, anders niet. Het lijkt mij daarom dat dit gegeven dat iemand wel lid van de gemeente wil blijven, maar… in de bepaling zelf moet worden opgenomen en niet alleen in de toelichting mag blijven staan.

Tegen de gegeven en groeiende verschillen tussen de gemeenten loop je vooral aan bij de bepalingen over de ambten en functies en bij die over de erediensten en de liturgie. Over de eerste is het net al gegaan. De voorgestelde handhaving van de bepaling van een tweede eredienst op zondag is al eerder besproken. Van deze bepalingen blijven hier dus over de ‘liturgische’ voorschriften in C3.2-4. Ik heb daar in een eerdere post al van betoogd dat ze de grenzen van de bevoegdheid van synodes overschrijden. Het gaat me nu om iets anders. Ik beperk me daarbij tot het voorschrift van het gebruik van landelijk vastgestelde formulieren bij bijzondere gebeurtenissen in de eredienst (C3.4). Net als de andere bepalingen hier raakt dat een typische combinatie van gegroeide verschillen tussen gemeenten en via niet omkeerbare interne processen gegroeide praktijken in gemeenten. Maar je loopt hier duidelijker dan bij de andere bepalingen tegen nog iets anders aan: rechtsongelijkheid en het wel moeten hanteren van inhoudelijke verschillen van mening.

De verplichting tot gebruik van vastgesteld formulieren lijkt mij een uitgesproken voorbeeld van iets dat ooit goede zin had maar vervolgens uit gewoonte is voortgezet. Het voorschrift dateert uit de zestiende eeuw. De gereformeerden stonden toen voor de taak hun kerken en kerkverband op te bouwen op de ruïnes van het Rooms-katholieke kerkelijk leven. Gemeenteleden waarin daarin stelselmatig onmondig gehouden, waren maar voor een klein deel gereformeerd en voor een groot deel analfabeet. Een deel van de predikanten was eerder Rooms priester geweest, de meesten waren gebrekkig opgeleid. Zeker tot en met de synode van Dordrecht 1618/1619 liepen er bovendien flink wat niet gereformeerde predikanten rond, al dan niet met steun van de overheid. Voor de kerkenraden gold iets dergelijks. Omdat aan veel predikanten (en kerkenraden) het onderwijs van de gemeente niet kon worden toevertrouwd probeerden de kerkelijke vergaderingen de opvoeding van de gemeenten in gereformeerde zin te bereiken door het gebruik van vaste formulieren voor te schrijven, parallel aan het verwante voorschrift de Heidelbergse Catechismus te gebruiken in de middagdiensten (de gemeentecatechese van destijds). Zo zou in ieder geval op een aantal vaste punten de gemeente goed onderwijs krijgen en zou de geloofsgemeenschap van de kerken in het land versterkt worden.

Deze ‘Sitz im Leben’ van het voorschrift bestaat al heel lang niet meer. Inmiddels is er in de kerken al geruime tijd en toenemend weerstand tegen het standaard gebruik van de formulieren bij doop, avondmaal, bevestiging van ambtsdragers en huwelijksbevestiging. Daar zitten verschillende overwegingen in, van verschillend gewicht en karakter:

  • het hindert de voortgang van de eredienst: een uitvoerig didactisch formulier haalt de ‘flow’ en de vaart uit de dienst; zeker de bekende teksten vormen een ‘pauze-moment’ in de dienst, voor gemeenteleden omdat ze de woorden al te vaak gehoord hebben, voor bezoekers omdat de tekst voor hen niet te volgen is;
  • het taalgebruik in de formulieren is ondanks de diverse moderniseringen meestal nog steeds ouderwets gedragen en vooral de toonzetting wordt ervaren als bevoogdend en simplificerend en roept daarom steeds meer ergernis op;
  • de noodzaak om bij elke bijzondere liturgische handeling uitvoerig onderwijs te geven valt niet of nauwelijks meer overtuigend uit te leggen; er is behoefte aan teksten die alleen een ritueel deel kennen, zeker voor de avondmaalsviering als die vaker en/of in andere setting (vespers) plaatsvindt;
  • de inhoud van het in diverse formulieren gegeven onderwijs wordt steeds minder gedeeld (vooral bij het huwelijksformulier) en/of is steeds minder eenvoudig toepasbaar (bij het bevestigingsformulier voor ouderlingen en diakenen); in de steeds meer pluriforme situatie in de kerken valt bovendien op dat in de formulieren betwistbare keuzes gemaakt zijn die wel met grote stelligheid geponeerd worden.

Er is daarom her en der een andere praktijk ontstaan, waarin zeer vrij wordt omgesprongen met de tekst van de formulieren. Dit valt het meest op bij het huwelijksformulier, maar beperkt zich daar niet toe. Bij avondmaalsvieringen wordt alleen een bewerkt residu van een van de formulieren gebruikt, of het blijft, op het rituele deel na, helemaal weg. Er circuleren eigen teksten of bewerkingen van de doopsformulieren. Bij de bevestiging van ambtsdragers worden soms forse aanpassingen aangebracht om te voorkomen dat passages nergens op slaan bij de bevestiging van ambtsdragers met een specifieke taak. De weerstand tegen deze nieuwe praktijk verschilt uiteraard per gemeente, ze wordt in ieder geval ook heel breed op prijs gesteld, breed genoeg om het tot praktijk gebracht te hebben. Dat geldt zeker voor een nog meer voorkomende tussenvorm, waarin formulieren worden geparafraseerd, delen eruit in de preek worden opgenomen, en dergelijke, ook als daarbij andere accenten gelegd worden dan in de formulieren zelf. Voor zover ik kan zien gaat dit niet veel veranderen met de nieuwe teksten van de nodige formulieren die deputaten Eredienst nu voorstellen.

Ook van deze praktijk geldt, dunkt mij, dat ze niet terug te draaien valt, hoogstens marginaal bij te sturen, als je dat al zou willen. Dat lijkt mij onverstandig. Niet alleen om de boven genoemde weerstand tegen het gebruik rond de voortgang in de dienst, het taalgebruik en de toon, en het als overbodig ervaren onderwijs, maar vooral omdat we de diversiteit in de kerken echt eens serieus moeten gaan nemen. Dat vraagt om voor onze kerken nieuwe afwegingen: hoe ga je om met iets als ‘gewetensbezwaren’ over en weer? Het duidelijkst is hier allicht het meningsverschil over het huwelijksformulier.

De weergave van de verhouding tussen man en vrouw in het huwelijksformulier wordt steeds vaker niet meer gedeeld door het echtpaar dat het huwelijk laat bevestigen en ook niet meer door de predikant en de kerkenraad die de bevestiging doet en organiseert. Dat valt te begrijpen. Even kort door de bocht: er is in het huwelijk binnen het Nederlands recht geen sprake van een gezagsverhouding maar van een verhouding van wederzijdse zorg. Er is ook in de werkelijkheid van de meeste huwelijken geen sprake meer van vooropgaan en volgen of van een andere manier waarop een ‘hoofd zijn’ van de man vorm kan krijgen. De bijbeluitspraken over de onderdanigheid van de vrouw aan de man en de parallel die van daaruit getrokken wordt met Christus en zijn gemeente zijn alleen al vanwege de situatie in het Nederlands recht niet meer direct van toepassing: ze veronderstellen een werkelijkheid die niet meer bestaat. Ze kunnen hoogstens gelden in de zin van een wederzijdse onderdanigheid. Het formulier spreekt echter zo niet, maar stelt, tot in de beloften toe, wel een vooropgaan van de man en een volgen van de vrouw (en bepaalt bovendien eenzijdig voor de vrouw dat zij zich niet op uiterlijkheden mag profileren, terwijl er bij de man maar al te vaak reden is voor een vergelijkbare uitspraak). Ik kan er inkomen dat echtparen hun huwelijk niet met een dergelijke tekst willen laten bevestigen. Bovendien: ga het maar eens aan je ongelovige vrienden en collega’s uitleggen. Dus gaan echtparen en predikanten op zoek naar alternatieve teksten, in verreweg de meeste gevallen uit moeite met de combinatie van taalgebruik en de visie op de verhouding van man en vrouw. De nieuwe tekst die deputaten Eredienst nu voorstellen verbetert veel aan het taalgebruik, maar we blijven aangewezen op alternatieven vanwege de inhoud ook daarvan.

Vanuit het kerkverband gezien is hiermee de eenheid van onderwijs over het huwelijk verbroken. Bovendien is er nu sprake van rechtsongelijkheid voor echtparen in het kerkverband. In de ene gemeente kun je trouwen met een aangepast of ander formulier, in de andere niet. Het lijkt me dat in ieder geval aan die rechtsongelijkheid iets moet gebeuren. Aan de eenheid van onderwijs is volgens mij niets meer te doen. De lijn van het voorgeschreven formulier wordt in diverse gemeenten eenvoudigweg niet meer gedeeld. De argumenten voor de bestaande tekst zijn niet overtuigend gebleken en gaan dat ook niet meer worden. Het is onzinnig om één van beide posities van ontrouw aan de bijbel te beschuldigen. Dit is typisch zo’n discussie waarin je elkaar niet bereikt rond de vraag: wat zegt de bijbel en wat betekent dat voor ons? Het minste wat hier moet gebeuren is het schrappen van de verplichting het gegeven formulier te gebruiken, verstandig zou zijn in ieder geval een alternatief formulier aan te bieden (al dan niet elders al bestaand).

Maar vervolgens duiken natuurlijk heel andere vragen op. Hoe ga je als kerkenraad en/of predikant om met een vraag om bevestiging met een alternatief formulier als het huidige juist jouw overtuiging beschrijft en je het helemaal niet eens bent met het loslaten van de vooropgaan-volgen verhouding in het huwelijk? Andersom lijkt misschien makkelijker, maar komt op hetzelfde neer: ga je in een kerkdienst onder jouw verantwoordelijkheid of die jij mag leiden dingen (laten) zeggen waar je zelf niet achter kunt staan? Als het je volstrekt onmogelijk lijkt in de Gereformeerde Kerken nog eens voor dit soort vragen te komen staan: open je ogen, welkom in de werkelijkheid. Het huwelijksformulier is echt niet het enige waar dit soort dingen spelen. Het is de hoogste tijd dat we eens beginnen met over deze zaken na te denken. Ze zijn lastig genoeg. Alles wat je in de kerk voor Gods aangezicht zegt of belooft heeft de kracht van een eed. Je mag alleen daarom al niet van mensen vragen iets te beloven waar ze niet volledig achter kunnen staan. Iets dergelijks geldt uiteraard voor voorgangers die je niet kunt verplichten in Gods naam onderwijs te geven waar ze niet van overtuigd zijn. Een eenvoudige oplossing zie ik hier voorlopig niet.

Ik ga nog één keer de grens over naar het recht. Het valt me op dat het steeds gebruikelijker wordt ook bij rechtszaken te werken met bemiddeling (mediation). Ik zou die ontwikkeling ook in het kerkrecht graag terugzien. Verschillende teams deputaten bij art. 31 hebben de laatste jaren al bemiddeling aangeboden en toegepast. Dat lijkt me heel terecht, al stond daar niets over in hun opdracht. Op rechtspraak.nl vind je dat mediation de meeste kans biedt voor een oplossing als iemand

  • de oplossing in eigen hand wil houden omdat de relatie met de andere partij behouden moet blijven of goed afgesloten;
  • een maatwerkoplossing zoekt omdat de juridische beslissing niet alles kan oplossen;
  • bereid is met de andere partij te overleggen en te onderhandelen.

Deze punten lijken mij in de kerk des te meer van belang. Je kunt het in de kerk niet over vrede door recht hebben zonder je te realiseren dat je die stelling ook kunt omkeren: recht door vrede. Gerechtigheid is een vrucht die in vrede wordt gezaaid voor hen die vrede stichten (Jakobus 3:18). Wil je in kerkelijke rechtspraak niet alleen voldoen aan de eisen van eerlijke rechtspraak, maar ook aan Schriftuurlijke wijsheid (F6.2) die ook nog eens de wijsheid is van de praktijk van eerlijke rechtspraak — dan moet je vooral aandringen op bemiddeling waar dat mogelijk is.

Dat lijkt me zeker verstandig omdat de Werkorde bij de zaken waarin iemand recht van bezwaar (en dus van beroep) heeft ook opneemt de mening dat een besluit of handeling van de kerkenraad de opbouw van de gemeente schaadt (F4.1). Ik denk daarbij: weet je wel waar je aan begint? De meeste zaken die ik zelf ‘in beroep’ heb meegemaakt op classis of particuliere synode gingen over zaken die te maken hadden met het beleid van een kerkenraad waar een gemeentelid het dan niet mee eens was, in een discussie met zijn kerkenraad geen gelijk had gekregen en zich nu op de classis beriep. In feite ging het daarbij steeds om de bewering dat een kerkenraad de opbouw van de gemeente zou schaden. In meer dan 75% speelde ook nog van alles in de sfeer van persoonlijke relaties. Bijna al deze zaken vragen om bemiddeling, liefst vóór ze in beroep behandeld worden. Een paar wijze mensen van buiten erbij doet in een beleidsconflict vaak wonderen. Gelijk krijgen is geen recht in de kerk, serieus genomen worden en aandacht krijgen voor je bezwaren wel. Ik zou zeggen: F7.3 De classis gaat pas over tot behandeling van het beroep nadat geprobeerd is in de zaak te bemiddelen. De rest schuift een nummertje op.

Slendebroek-Meints = J. Slendebroek-Meints, De toekomst in de Kerk. Demografische trends binnen de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt, januari 2010.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *