Gods gaven ontvangen

Preek over 2 Samuel 7:18-29

orde morgendienst
welkom
zingen: NGK 145
zingen: Psalm 66,1.3.5.7
stil gebed
votum en groet
zingen: NGK 141,1.3
gebed
Schriftlezing 2 Samuel 23:1-7
preek over 2 Samuel 7:18-29
zingen: Psalm 90,1.2.6.8
lezen Hebreeën 12:14-29
zingen: Opwekking 389
gebed
mededelingen
inzameling gaven
zingen: Opwekking 609
zegen

Dat is een heel gebed van David, de tweede helft van 2 Samuel 7. Het is plechtig ook. Na alle plechtige beloften van God aan hem gaat David naar de tabernakel, stelt zich voor God en bidt een gebed in verheven, liturgische, plechtige stijl. Hij bidt in dezelfde stijl als God sprak en reageert op alle onderdelen van wat God hem gezegd heeft. Je zou kunnen zeggen: David neemt alles wat God hem eerst gezegd en beloofd heeft met zoveel woorden van God in ontvangst en geeft zichzelf daar een plek in.

Daar wil ik vanmiddag even bij stil staan. Laten we nog maar een ronde van David leren. En dan precies op dat punt van: wat God hem zegt, belooft, dat neemt David in gebed met zoveel woorden van God in ontvangst. Dat op zichzelf al is iets om op te letten. Tot op zekere hoogte zijn we dat zelf ook gewend. God belooft ons bijvoorbeeld vergeving van onze zonden en nieuw leven, zin om nu goed te leven voor Hem en elkaar. En daar danken en bidden we ook om. Maar erg uitvoerig zijn we daar over het algemeen niet bij. En erg plechtig ook niet. En dat is maar één voorbeeld. Ik weet natuurlijk niet precies hoe dat bij u werkt, maar ik merk vaak dat ik het erg vanzelfsprekend vind dat God me geeft wat Hij beloofd heeft, ook niet alledaagse dingen. God belooft, God geeft, en dat hoort bij Hem. Ik zeg dank U wel en ga over tot de orde van de dag. Vaak genoeg van mijn eigen dag, waarin ik druk ben met wat mij boeit. Heel erg nieuw blijkt dan je leven ook niet te zijn.

Goed, nu krijgt David hier heel aparte dingen toegezegd. Wat de Here hier aan hem belooft is uniek in zijn leven en in de bijbel. Toch denk ik dat dit niet meer betekent dan dat in Davids reactie dingen uitvergroot worden die ook in onze alledaagse omgang met God thuis horen. Wie bereid is om van God te leren ontdekt steeds weer dat er in de bijbel van figuren te leren valt die verder helemaal niet op ons lijken. Bij ieder verschil is er altijd een grotere overeenkomst.

In ieder geval zie je hier al snel dat Davids dankgebed drie onderdelen heeft. Ze worden netjes in alinea’s weergegeven. Eerst zegt David: wie ben ik? Dan zegt David: wat bent U groot en hoe indrukwekkend is uw werk, uw volk! En dan bidt David: wilt U ook werkelijk doen wat U beloofd hebt? Ik ga die drie onderdelen langs, en zal de meeste aandacht geven aan het laatste, omdat ik denk dat dit voor ons het meest opvallende is.

Tenminste, ik vind het niet zo opvallend dat David laat merken verbaasd te zijn dat God zo goed voor hèm is. De Here zelf had gezegd (vers 8 en volgende): Ik heb je van achter de schapen weggehaald om koning te zijn over mijn volk en Ik heb al je vijanden voor je uitgeroeid. Wat kun je verwachten als jongste zoon van niet zo’n belangrijk man, wat kun je verwachten als niet meer dan een herder in het wilde bergland van Juda, wat voor ideeën kun je dan hebben over je toekomst? Niet heel bijzondere, zou ik zeggen. Toch heeft de Here hem koning gemaakt en of dat nog niet genoeg is zelfs over de verre toekomst van zijn nageslacht gesproken. Davids reactie is heel eenvoudig die van: Heer, waar heb ik dit aan verdiend? Toch zeker niet aan mezelf, niet aan mijn huis (dat is hier eerst even: mijn afkomst).

Dat is een bekende reactie voor ons, hoop ik. Bij alle verschil tussen David en ons, als God ons in de Here Jezus allemaal goede dingen belooft, zoals we het volgende week gaan zeggen: tot een volkomen verzoening van al onze zonden toe – dan past ook ons die reactie: Heer, wie ben ik? Heer, waar heb ik dit aan verdiend? Toch zeker niet aan mezelf? Davids verbazing hier over Gods beloften aan Hem is ons hopelijk niet vreemd.

Toch is ze ook niet zo vanzelfsprekend dat we dit onderdeel van Davids gebed wel over kunnen slaan, geloof ik. Als ik tenminste begin met de klassieke zelfbeproeving bij het avondmaal te lezen en daar stuit op van die dingen als ‘om je zonden een afkeer van jezelf hebben’ en zo, dan merkt ik meteen iets van: nou, nou, dat zal toch wel meevallen? Zo beroerd zal ik het toch niet gedaan hebben? Wie ben ik? Nou, ik ben een christen die toch redelijk zijn best doet om dat ook te zijn, en dat Christus dan zijn leven voor mij geeft, dat is toch niet zó gek? Heer, waar heb ik uw leven voor mij aan verdiend? Toch zeker niet aan mezelf? Iets van die diepgang hier bij David mogen we best onszelf voorhouden, op weg naar het avondmaal volgende week.

En net zo is het ergens met het tweede onderdeel van wat David hier bidt. Hij maakt God groot en laat merken onder de indruk te zijn van God, van zijn werk, van zijn volk. Al het initiatief hier lag bij God zelf. Zijn prachtige beloften heeft Hij zelf verzonnen en gesproken: uw woord en naar uw hart. En ze passen in heel Gods grote werk, waarin Hij een zwervende herdersstam uit Egypte verlost heeft en die tot een eigen volk bevestigd heeft. David is onder de indruk van God en hij zegt dat ook, met zoveel woorden in zijn gebed.

Ook hier, denk ik, hoop ik, is de reactie ons bekend. Wanneer we God bezig zien in Christus, wanneer we Hem aan de gang zien in ons leven, wanneer we zijn beloften lijnen door ons bestaan zien trekken tot een volkomen verzoening van al onze zonden toe, dan hebben we alle reden om onder de indruk te zijn. Wat geen oog heeft gezien, wat geen oor heeft gehoord, wat in geen mensenhart is opgekomen, dat wat God voor zijn kinderen heeft klaargelegd in de Here Jezus, dat is iets om tot in eeuwigheid van onder de indruk te zijn. En nog eens extra wanneer we dat zien gebeuren in de ruimte van de kerk van alle tijden en plaatsen. God deelt niet maar aan ons uit, Hij verzamelt overal en nergens zijn kinderen en verbindt ons aan elkaar. Prachtig.

Toch is ook hier de herinnering van Davids dankgebed niet overbodig. Want hoeveel aandacht geven wij uit onszelf en doorgaans nu eigenlijk aan hoe indrukwekkend God is. Hoeveel van ons eigen bidden en danken is eigenlijk lofprijzing? Zo snel is het alleen vragen en bedanken en valt alles wat lijkt op: Heer, wat bent U groot en indrukwekkend, helemaal uit onze aandacht weg? En als we het niet zeggen, als we het geen vorm geven, valt het ook zomaar uit ons leven, uit ons be-leven weg. Dan krijg je dat vervelende en vervlakkende effect dat het voor ons vanzelfsprekend wordt dat God natuurlijk allerlei aan ons geeft en aan ons belooft, en zeggen we hoogstens nog kort: dank U wel. Dan gaan we zomaar aan het avondmaal zonder nog werkelijk onder de indruk te zijn van God, van Jezus, van het wonder dat hier alles doortrekt. Het avondmaal wil een maaltijd zijn waarin we dat wonder vieren. Laten we daar dan ook bij onszelf de ruimte voor zoeken. Leer het maar van David.

Goed, dan het derde onderdeel. Ik noemde dat het meest opvallende. En dat is omdat David het nodig en de moeite waard vindt om nog eens met zoveel woorden te bidden: Heer, doe dat goede woord gestand, laat uw beloften uitkomen, zegen mij en mijn nageslacht. Alleen dan zal die belofte ook uitkomen en zal mijn nageslacht gezegend zijn. En dat terwijl de Here in het voorgaande zijn beloften helemaal niet aan voorwaarden had gebonden. God had niet gezegd: als jij en je nakomelingen Mij dienen, dan zal Ik hun troon voor altijd bevestigen. Nee, God had zonder meer gezegd: Ik zal dat doen en Ik zal mijn loyaliteit met hen niet verbreken zoals Ik dat met Saul heb gedaan.

God had gezegd: Ik beloof jou dat er altijd een koning uit jouw nageslacht zal zijn. En David reageert: Heer, wilt U dat ook echt doen, want anders zal het nog niet gebeuren. God zegt in Christus tegen ons: Ik beloof jou vergeving van zonden, nieuw leven, eeuwig leven. En wij zouden reageren: Heer, wilt U dat ook werkelijk doen, want anders komt er nog niets van. Dat zijn wij niet gewend, geloof ik. Wij rekenen op wat God beloofd heeft en als we er al nog een keer om vragen dan in de sfeer van: geeft U het me nu dan ook, geeft U me waar U me recht op hebt gegeven.

Die sfeer ontbreekt hier helemaal bij David. God heeft hem in de meest sterke bewoordingen toegezegd dat Hij David een huis zal bouwen dat staat voor altijd. Maar David blijkt te beseffen dat Gods beloften geen voorspellingen zijn, maar echte beloften, dat God zelf er helemaal bij betrokken blijft en dat je dus wat God belooft altijd weer bewust moet ontvangen in gebed: Heer, wilt U zo goed zijn me ook werkelijk te geven wat U beloofd hebt? David is niet maar afhankelijk van God gewéést (om te komen waar hij nu is), maar hij beseft dat hij afhankelijk van God blijft.

En ik vraag daar maar wat op door: beseffen wij dat ook? Wij hebben uit onze traditie heel sterk iets meegekregen van: bid en werk; en dat nemen we dan als: eerst bidden en dan werken. Eerst bidden dat God geeft, dan ervan uitgaan dat Hij dat ook doet en dan aan het werk gaan. Maar zijn we dan in dat werken nog afhankelijk, of is dat iets wat we zelf doen? Beseffen wij zoals David dat het nodig is om wat God toezegt ook metterdaad in gebed in ontvangst te nemen?

In de brief van Jakobus vinden we op een gegeven moment de opmerking: Jullie hebben niets omdat jullie niet bidden, of jullie bidden wel, maar ontvangen niet doordat je verkeerd bidt, om het namelijk in je hartstochten door te brengen (4:2-3). Dat lijkt me precies hetzelfde punt. Wat God belooft te geven is niet iets wat wel automatisch komt, en waar wij dan verder wel van uit kunnen gaan. Wat God belooft te geven belooft Hij te geven en het kan daarom alleen in gebed worden ontvangen.

We gaan volgende week het avondmaal vieren en staan daarin voor de geconcentreerde beloften van God voor ons: tot een volkomen verzoening van al onze zonden. Wil die belofte ook werkzaam zijn in ons leven, uit-werking hebben, dan moet ze ontvangen worden in eerlijk gebed. Anders zul je zien dat je net zo van tafel gaat als je er aan gekomen bent en dat wat God je ook belooft te geven toch niet werkelijk in je leven aankomt. Dat leert David ons hier anders. En het lijkt me zo dat we er verstandig aan doen om dat ook maar van hem te leren.

De Here God zelf staat ook in ons leven als degene die ons belooft, die ons geeft, die uitdeelt. Maar wat Hij belooft, wat Hij geeft, wat Hij uitdeelt wèrkt alleen uit wanneer we leren te doen wat David hier doet: leren beseffen en zeggen: wie ben ik? leren onder de indruk te zijn en te zeggen: wat bent U groot en in wat voor immens groot werk geeft U ons een plaats, en leren te blijven bidden: Heer, doet U ook werkelijk wat U hebt gezegd, want van U blijven we afhankelijk, adem in adem uit, gebed in gebed uit. Alleen dan zal het waar en zeker zijn en zal God ons gebed veel zekerder verhoren dan we zelf voelen dat we dat van Hem willen. Amen.

gehouden in: Amsterdam-ZW, 30 augustus 2009

eerdere versie gehouden in: Loenen-Abcoude, 5 september 2004

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *