God is er, en daar moeten wij iets mee

Preek over Jozua 5:13-15

orde morgendienst
votum en groet
zingen: Psalm 106,1.2
gebod
zingen: Psalm 106,3.4
gebed
Schriftlezing Jozua 5
zingen: Psalm 106,11.12.21
preek over Jozua 5:13-15
zingen: Psalm 18,9
gebed
inzameling gaven
zingen: Liedboek 34,3-6 of 30,5-7
zegen

Dit is zo’n hoofdstuk in de bijbel waar je echt even stuit op God als de Ander die Hij is. Het is sowieso al een vreemd hoofdstuk voor ons, met al die uitvoerigheid rond een besnijdenis. Maar dan is daar plotseling ook nog die man met dat zwaard. Hij is geen partij. Hij hoort niet bij Israël of bij Kanaän. Nee, hij is de vorst van het leger van de Here. Hij is van een andere orde. Met Jozua mee worden ook wij hier even staande gehouden door die man. Nee, ik hoor niet bij jou. Nee, ik hoor niet bij jouw tegenstanders. Ik hoor bij mezelf en ik ben gekomen niet om partij te kiezen maar om de regie over te nemen.

God als de eindeloos levende, claimende, gevende, verrassende, problematische Ander. God als degene die een eigen leven leidt, die zich niet laat inpakken, maar zelf bepaalt wat er gebeurt. God die Jakob, de stamvader van Israël, te pakken neemt bij de Jabbok, een nacht lang met hem vecht en hem alleen hinkend laat gaan (Gen. 32). Wat vraag je Me naar m’n naam? Hier: Neen. God die Mozes, de voorganger van Jozua, te pakken neemt op weg naar Egypte en hem probeert te doden tot Sippora haar man besnijdt met een stenen mes (Ex. 4). God die Paulus later uit zijn baan rukt en bombardeert tot apostel der heidenen, en hem tegelijk met een doorn in zijn vlees laat zitten en alleen maar zegt: mijn genade is genoeg voor je. God die zegt: Ik ben er, en dat is waar jij wat mee moet doen.

Deze God houdt in Jozua 5 ook ons staande. Jozua kijkt op en ziet en man tegenover hem, het zwaard getrokken. Met Jozua zien ook wij hem staan, of je moet al eigenwijzer zijn dan die ezel van Bileam, de blinde ziener. Maar beseffen we ook wie we dan zien? Kennen we onze God zo nog? Ik ben wel eens bang van niet. Jozua vraagt hier nog wat wij meestal niet meer vragen, maar vanzelf wel weten: God en wie van God komt behoort tot ons. Hij is met ons. Hij is al zo lang met ons, van jongs af aan toch? En misschien denken we wel: ja toch, in Jezus Christus mogen we dat toch zeker weten ook? Hij is toch Immanuel, God met ons? Inderdaad, maar dan ook echt goed kijken. Dan zie je achter deze man hier plotseling dat kruis. Het gaat ook in Jezus wel om Gód in ons midden. Behoort Jezus tot ons, of tot onze tegenstanders? Neen! Wat vraag je Mij naar m’n naam? En wat ons overblijft is Jakobs antwoord: ik laat U niet gaan, tenzij U mij zegent… Of Jozua’s reactie: Wat heeft mijn heer tot zijn knecht te zeggen?

Als God zelf ons staande houdt, óók als God in Jezus ons staande houdt, is er alle reden om onze adem in te houden. God is er, en dat is waar wij wat mee moeten doen. En niet andersom: wij zijn er, en dat is waar God iets mee moet doen. God hoeft zich niet aan ons aan te passen. Wij moeten ons richten naar Hem, de Ander, die de regie heeft en uitmaakt wat er gebeurt.

En wat God uitmaakt is hier in Jozua 5 voor mensen in ieder geval in eerste instantie vreemd. Stel je maar voor: je wilt een land veroveren. En het moment is uitstekend. Je tegenstanders zijn geschokt en verlamd: ze hadden geen moed meer vanwege de Israëlieten. Hèt moment dus om door te pakken en een flink stuk terrein te veroveren. Maar God gebiedt Jozua om de Israëlieten te besnijden. Dan kunnen je soldaten in ieder geval een paar dagen zo ongeveer niets. En God laat zijn volk het Pascha vieren: feest houden in plaats van actie. En God laat het manna ophouden: de geregelde voedselaanvoer wordt gestopt vóór de aanval. En dat trekt zich dan allemaal samen in die man, die tegen Jozua zegt: ho, stop, sta eens even stil, schoenen uit, de grond waarop je staat is heilig.

Je wilt een land veroveren en je moet stilstaan. Een heel hoofdstuk lang stil staan. Eerst omdat je te ziek bent om op je benen te staan, dan omdat je feest te vieren hebt, en dan omdat iemand je tegenhoudt. Dan moet het wel belangrijk zijn, waarvoor die iemand je tegenhoudt. En dat is ook zo. Deze vorst van het leger van de Here zelf houdt Jozua tegen bij het punt waar alles om draait: de plaats waarop hij staat is heilig. Het land is al van God. God zelf is in de vorige hoofdstukken Kanaän binnengetrokken niet maar als nieuw land, maar als zijn eigen land, de plaats die Hij zich verkoren heeft. Israël mag met Hem mee, niet maar naar Israëls nieuwe land, maar naar het heilige land dat zij in erfdeel ontvangen om er met deze zelfde God te leven, de Ander, de eindeloos levende, claimende, gevende, verrassende, problematische Ander.

Dat het lekker goed gaat tussen Israël en die Ander is helemaal niet vanzelfsprekend. Dat was al gebleken. Er rustte een smaad van Egypte op het volk. De smaad dat er wel een compleet volk uit Egypte vertrokken was, maar dat dit complete volk in de woestijn gestorven was. De smaad dat de Here wel een volk had kunnen redden, maar dat dit zelfde volk zich niet wilde láten redden en dus was omgekomen. Er was een volk tot leven geroepen, maar het was dood gegaan, onderweg met God, onderweg met deze Ander. Er was Pascha gevierd in Egypte, maar er was nooit meer reden geweest om een echt Pascha te vieren na die tijd. De bevrijding had uiteindelijk de dood opgeleverd. Schande.

En waarom was dat eigenlijk zo mis gegaan? Nou ja, dat is wel duidelijk: het volk had niet op God vertrouwd, maar zich gericht op eigen mogelijkheden en onmogelijkheden. Ze hadden helemaal niet geleefd uit de besnijdenis. De besnijdenis betekende dat God het onmogelijke mogelijk maakte, dat Hij een onvruchtbare vader, Abraham, toch een ontelbaar nageslacht zou geven, dat God de keiharde verhindering om kinderen te verwekken zou wegnemen zoals die voorhuid werd weggesneden. Daar was het Israël in de woestijn bepaald niet om gegaan. Ze hadden terug verlangd naar het leven in Egypte, gewanhoopt aan Gods mogelijkheden, en dus ook hun kinderen niet besneden. Uiteindelijk gaat het hier om de schande van het ongeloof en de schaamte dat er dan niets van je terecht komt.

En daarom zet God hier als eerste zichzelf heel concreet present in die grote besnijdenis, ten tweeden male, het hele volk voor de tweede keer, na de eerste keer bij Abraham. Ik ben er, en daar moeten jullie wat mee. Ik ben er, kijk maar naar jezelf, net als Abraham. Iedere keer als Abraham zijn vrouw aanzag, zag hij ook zichzelf en werd hij herinnerd aan God die het onmogelijke mogelijk maakt. Iedere keer als een Israëlitische man nu naar zichzelf keek en zichzelf voelde, zag hij ook zijn God, die het onmogelijke mogelijk maakt. Het land is van deze God, al leven er reuzen, God geeft het land aan zijn volk tot erfdeel. Ze kunnen rustig blijven waar ze zijn, in de legerplaats, tot ze hersteld zijn, tot ze weer tot leven zijn gekomen, want uiteindelijk maakt niet hun kracht, maar Gods kracht uit wat er gebeurt.

En dan begint het ook echt. Israël mag het Pascha vieren. Niet alleen het feest van de uittocht, maar ook het feest van de eerstelingen, van het eerste proeven van de oogst, van de eerste vruchten van het land dat ze gaan krijgen. Dan kan het manna ook ophouden. Het land is er nu en het is Gods land, dat Gods volk best verzorgen kan. Maar dan moeten ze wel goed beseffen waar het hier om draait: de plaats waarop ze staan is heilig. God zet zijn volk nog eens extra stil daarbij. Het is zijn land. Zijn leger verovert het. Hij is er, en dat is waar Israël iets mee moet. Het krijgt hier ook de kleur van: Hij is er al, en daarom is er te eten voor Israël. Juist als het heilige land is Kanaän het land van melk en honing.

Maar dan is er dus nog die man hier. Het stilstaan bij die besnijdenis is niet genoeg. Het tijd nemen om te vieren is niet genoeg. Er moet echt nog besef bij dat God die eindeloos levende, claimende, gevende, verrassende, problematische Ander is, die zelf zijn gang gaat in het land, dat tenslotte zijn land is, de God die boven de partijen staat, groot en eigenzinnig. Nu Hij gekomen is, gaat er iets gebeuren, kijk maar in het volgende hoofdstuk: de muren van Jericho vallen om. Maar het is nu wel duidelijk dat dit komt omdat Hij gekomen is, omdat deze Ander zijn eigen leger liet uittrekken. God is er, dat is het eerste, en daar moeten mensen iets mee, dat is het tweede.

Het lijkt me dat het helemaal geen kwaad kan om ons daar vanmorgen weer eens bij te laten bepalen. Wij wennen veel te snel aan God en hebben altijd weer de neiging om Hem voor onszelf onschadelijk te maken. Als we al beseffen dat de doop waarmee wij gedoopt zijn nog veel sterker dan de besnijdenis hier betekent dat je dood moet gaan en tot nieuw leven gewekt worden, wil je met deze Ander kunnen samenleven, – als we het al beseffen, dan nog doen we er vaak weinig mee. Zo vaak vergeten we dat we bij het kruis van Christus terecht komen als we God zoeken en staan voor de Ander die ons zo hartstochtelijk serieus neemt, ook in ons kwaad, dat er doden vallen, of tenminste die ene Dode. Zo vaak vergeten we dat we het nieuwe leven en Gods koninkrijk niet als een aangereikt stuk snoepgoed in ontvangst kunnen nemen, maar alleen onder strijd met onszelf en met zoveel in en om ons heen. En zo vaak vergeten we dat God zelf daarbij zijn volstrekt eigen gang blijft gaan en zijn legers op eigen plannen uitstuurt.

Kijk maar naar hoe je zomaar in je gebed ervoor staat. Dat lijkt me altijd nog de duidelijkste aanwijzing. Christus leert ons bidden, niet om onze naam, om ons koninkrijkje en om het gebeuren van onze wil. Dat is gewoon niet waar het om gaat. Als je wilt dat er van jou iets goeds terecht komt, dat je mag leven en gelukkig zijn met God, dan moet je leren je te voegen in Gods naam, Gods koninkrijk en te buigen onder zijn wil. Daar heb jij vervolgens alleen maar brood voor vandaag, vergeving van zonden en bescherming tegen de boze bij nodig. Nee, God kiest niet partij voor jou in jouw problemen met anderen. God is er, en daar moeten wij iets mee. God is er en Hij is er voor ons in Christus Jezus, met Hem moeten wij iets. Besef van God betekent dat je je leert voegen naar Hem. Behoort U tot ons of tot onze tegenstanders? Neen! God heeft zijn eigen naam, die geheiligd moet worden. Wat heeft mijn heer tot zijn knecht te zeggen? Laat uw wil geschieden. De plaats waarop u staat is heilig. Het gaat om Góds koninkrijk.

Wie zich voegt naar God, zoals Jozua hier, díe mag ontdekken dat in Gods gevolg muren vallen en er van alles mogelijk is bij God wat onmogelijk is bij mensen. Je komt echt niet tekort bij God. Straks eindigt hoofdstuk 6 met de woorden: En de Here was met Jozua en de mare van hem ging door het hele land. Maar voor we zouden denken dat God aan onze kant staat, vanzelf en vanzelfsprekend, voor we zouden denken dat wij er zijn en dat God daar maar iets mee moet, wacht even hier bij deze man, die vreemde man, met dat getrokken zwaard, die staat voor die Ander, weerbarstiger dan welke ander dan ook. Dat geeft je weer besef van verhoudingen: God is er, en daar moeten wij iets mee. Amen.

gehouden in: Loenen-Abcoude, 26 oktober 2003
Zeist, 17 juli 2005
Hoofddorp, 24 juli 2005
De Bilt-Bilthoven, 4 september 2005
Nieuwegein, 18 september 2005
Kampen-Z, 23 oktober 2005

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *