De Eerstgeboren Zoon leert ons roepen tot Gods Vaderhart

Preek over zondag 46 Heidelbergse Catechismus

orde middagdienst
votum en groet
zingen: Psalm 3
geloofsbelijdenis
zingen: Psalm 4
gebed
Schriftlezing Matteüs 6:5-8.24-34
inzameling gaven
zingen: Psalm 121
preek over Zondag 46
zingen: Psalm 103,5
gebed
zingen: NGK 36,1.10
zegen

“Als je wilt beoordelen hoe veel iemand begrijpt van het christelijk geloof, moet je erachter zien te komen wat hij doet met de gedachte dat hij Gods kind is en God als zijn Vader heeft. Als dit niet de gedachte is die zijn dienst aan God en zijn gebed en zijn hele kijk op het leven drijft en controleert, betekent dat, dat hij van het christelijk geloof niet bepaald veel begrepen heeft.”. Deze forse uitspraak kwam ik tegen bij de voorbereiding van de dienst van vanmiddag. Als de gedachte dat wij Gods kinderen zijn en Hij onze Vader is niet de leidende gedachte van ons leven is, zijn we als christenen geen knip voor de neus waard. Het is goed ons dat te realiseren als we vanmiddag stilstaan bij de aanspraak van God in ons gebed.

Waar Christus ons leert God aan te spreken als ‘Onze Vader in de hemel’, staan we in het hart van het christelijk geloof. De uitverkiezing van God wordt wel het hart van de kerk genoemd. Dat is waar en goed, zolang we maar beseffen, dat het heil waartoe wij door God zijn uitverkoren in Christus, niet maar iets vaags is, iets onbestemds, íets heel moois. Het is juist heel bepaald. Het is het welbehagen van Gods wil, dat Hij ons tevoren ertoe bestemd heeft als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus (Ef.1:5). Dat is het waar het allemaal om draait in het christelijk geloof. Als dat niet voor ons leeft, in het dagelijks leven van alledag dat wij leiden, leven wij ver onder de maat van het christen-zijn.

Want u bent allen zonen en dochters van God in Christus Jezus, door het geloof. Dat is de realiteit voor allen die Christus hebben aangenomen: zij hebben macht gekregen kinderen van God te worden. Het is die realiteit waar de catechismus van uit gaat: God is immers door Christus onze Vader geworden. Het gaat er in het begin van antwoord 120 dan ook niet om, dat Christus in ons door deze aanhef ontzag en vertrouwen in het algemeen jegens God wil wekken, nee, al bij het begin van ons gebed wil Christus in ons het kinderlijk ontzag en vertrouwen wekken, waarop ons gebed gegrond moet zijn, want God is door Christus onze Vader geworden.

Het is deze realiteit van het kindschap van God waar ook Christus in zijn bergrede van uit gaat. Heel de typische kleur van de bergrede, met haar concrete beeldende onderwijs van algemene principes door bepaalde voorbeelden, continu erop uit de hoorder de houding en kijk op het leven van de spreker te laten overnemen en hem er zelf verantwoordelijk mee aan de gang te laten gaan — het is typisch de kleur van de levenslessen die ouders aan hun kinderen geven. Het gezag waar Christus mee spreekt is het gezag van God de Vader. De vergelding waar Christus van spreekt in de verzen 1, 4, 6 en 18 van hoofdstuk 6, is geen vergelding van God als koning, of als rechter, maar van God als Vader, die in het verborgene ziet. Hij ziet het en onthoudt het en geeft vergelding als extra teken van liefde, zoals onze ouders hun kinderen ergens mee ver­rassen als zij extra hun best gedaan hebben lief te zijn.

Het is vanuit de realiteit van het kindschap van God dat de Eerstgeborene ons, zijn vele broeders en zusters leert roepen tot Gods Vaderhart. Dat is het thema van vanmiddag:

De Eerstgeboren Zoon leert ons, zijn vele broeders en zusters, roepen tot Gods Vaderhart. Hij leert ons roepen in oprechtheid, in vertrouwen en in verwondering.

Dus: De Eerstgeboren Zoon leert ons, zijn vele broeders en zusters, roepen tot Gods Vaderhart. Hij leert ons roepen in oprechtheid, in vertrouwen en in verwondering.

“Wanneer u bidt, gedraagt u dan niet als de huichelaars, als de schijnheiligen, die graag in de synagogen en op de hoeken van de straten staan te bidden om op te vallen bij de mensen; voorwaar, Ik zeg u, zij hebben hun loon al ontvangen! Maar als u bidt, zonder u van de mensen af, doe de deur op slot en bidt tot uw Vader in het verborgene.”. De proef op de som voor ons gebed, de proef op de som voor ons leven met God: wat doe je als je alleen bent, als niemand je ziet, als niemand van je bekenden erbij is, niemand die zeggen kan: hé, zag ik jou niet zondag in de kerk?

Bidden is spreken, spreken met God, in gesprek met de levende God, die hoort, die zelf ook spreekt. Het is met bidden in veel opzichten net zo als met het spreken met onze medemensen. Misschien hebt u het wel eens meegemaakt dat u in gezelschap met iemand in gesprek was en dat u merkte, dat de ander met wie u een  serieuze discussie had, eigenlijk niet zozeer tegen u, als wel tegen de omstanders sprak. Het ging hem of haar niet om uw mening en uw persoon, maar om door de anderen gehoord en gezien te worden. Als hij iets zei, lette hij goed op, niet of u het wel volgen kon, of wat u ervan vond, maar of de anderen het wel hoorden, hoe goed en wijs en knap hij wel niet was. Als je dat merkt dan voel je je vies.

Zo is het ook met onze Vader die in de hemel is. In ons gebed spreken we met Hem. Hij neemt ons volledig serieus. Hij luistert naar ons, Hij spreekt met ons, Hij geeft ons zijn aandacht. Als wij ons bidden mooi aankleden, met mooie woorden en knappe zinnen, met de bedoeling dat de mensen zullen zeggen, of op zijn minst denken, dat wij knap kunnen bidden en naar ons opzien als een grote in het geloof, dan voelt God zich vies. Daarom houdt Christus ons voor: als u bidt, gedraagt u dan niet als die schijnheiligen, die willen opvallen bij de mensen, maar bidt oprecht, weest in uw bidden gewoon serieus met uw hemelse Vader in gesprek. Wie bidt let niet op mensen, maar alleen op God, die hij aanroept.

Dit woord van onze Heiland heeft een diepe radicaliteit. Wie bidt, let ook niet op zichzelf. Wij kunnen ook onszelf tot toeschouwer van ons gebed maken. We horen dan onszelf bidden en zijn daar eigenlijk best tevreden over. Zoals je mensen hebt die zichzelf graag horen praten, heb je mensen die zichzelf graag horen bidden. We stellen vast, dat we vroom gebeden hebben, en in deze vaststelling ligt de bevrediging van de verhoring. Maar dan wel van de ingebeelde verhoring, want in feite hebben we helemaal niet tot God, maar alleen tot onszelf gebeden. Zoals wijzelf niet eens meer luisteren naar iemand die zichzelf graag hoort praten, zo luistert God niet naar mensen die zichzelf graag horen bidden.

Christus leert ons roepen tot Gods Vaderhart, in oprechtheid. Het ‘Onze Vader’ is het gebed van het kind tot het hart van Vader, het hart van de Vader die in het verborgene ziet, ook in het verborgene van ons hart. Dat kan ons wel eens angstig maken. God ziet alles wat wij denken. We kunnen niets voor Hem verbergen. Is het niet griezelig om met Iemand om te gaan die weet wat je denkt, al voor je het gezegd hebt? Ja, als je iets te verbergen hebt wel. Als wij zonden of afgoden achter willen houden voor God, dan wordt het griezelig. Psalm 32 leert ons dat dat geen zin heeft. Maar als je niets te verbergen hebt, voor iemand die je liefhebt en die jou liefheeft, is het juist een bron van grote vreugde, dat de ander al van je gezicht kan lezen wat je zeggen wilt.

Zo mag het voor ons ook een grote troost zijn dat Christus ons leert oprecht te zijn voor God. Voor Gods Vaderhart, dat ons liefheeft, hebben wij niets te verbergen, mogen wij niets verbergen — dat is het eerste gebod, dat nu niet direct aan de orde is — maar hoeven wij ook niets te verbergen. Alles wat ons bezig houdt kunnen wij direct bij God, onze Vader, kwijt. Wij hoeven ons niet groot te houden voor God, zoals wij dat voor de mensen vaak doen. Het heeft geen zin. Hij kent ons toch wel — en heeft ons lief, dat is het wonder van ons leven. Bij God, onze Vader, die ons liefheeft, kunnen alle maskers, waarachter wij zo vaak door het leven gaan, af, en moeten ze ook af. God heeft ons lief en niet onze maskers, Hij hoort naar ons, zoals we zijn, en niet naar ons zoals we ons voordoen. Het is evangelie dat ons verlost van alle krampachtigheid, als Christus, onze Heiland, zegt: “Wanneer u bidt, gedraagt u dan niet als de huichelaars, als de schijnheiligen, die graag in de synagogen en op de hoeken van de straten staan te bidden om op te vallen bij de mensen; voorwaar, Ik zeg u, zij hebben hun loon al ontvangen! Maar als u bidt, zonder u van de mensen af, doe de deur op slot en bidt tot uw Vader in het verborgene.”.

Dat is de passende houding van de mens voor God, dat wij met uitgestrekte handen oprecht, zoals we zijn, bidden tot Hem, van Wie wij weten dat Hij een Vaderhart heeft, dat voor óns, voor ons zoals we zijn, klopt, al van eeuwigheid af, want in liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd om als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van zijn wil.

2. “Wanneer u bidt, gebruikt dan geen omhaal van woorden, zoals de heidenen; want die menen dat zij door hun veelheid van woorden verhoring zullen vinden. Volgt hun voorbeeld dus niet na, want vóórdat u Hem vraagt, weet God, uw Vader, wat u nodig hebt.”. De proef op de som voor ons geloof. De proef op de som voor het vertrouwen dat wij op God hebben. Of je gelooft in God de Vader, de Almachtige, Schepper van hemel en aarde, wordt bewezen in je gebed: Onze Vader, die in de hemel woont.

Bidden is spreken, spreken met God, in gesprek met de levende God, die hoort, die zelf ook spreekt. Het is met bidden ook hier weer net zo als met het spreken met onze medemensen. Als iemand iets van ons nodig heeft, iemand vraagt of wij iets voor hem willen regelen, en hij vraagt het niet een keer, maar wel tien keer, telkens komt hij er op terug: je vergeet toch niet…, je doet het toch wel…, ik wilde je even herinneren aan…, dan is bijvoorbaat duidelijk dat hij het ons wel heeft gevraagd, maar het ons eigenlijk niet toevertrouwd. Zeker als hij dan ook nog voor alle zekerheid aan een paar andere mensen vraagt om er ook eens naar te kijken, voel je je niet lekker. Blijkbaar vertrouwt hij je niet. Blijkbaar heeft hij toch niet zo’n hoge dunk van je.

Zo is het ook met onze Vader in de hemel. Als wij op die manier laten merken dat wij Hem toch eigenlijk niet vertrouwen, is Hij zwaar beledigd. Zeker als wij door zelf allerlei voorzorgsmaatregelen te nemen laten merken dat we er niet veel fiducie in hebben dat Hij ons zal geven wat we nodig hebben. Dat Hij beledigd is, is heel normaal, net zo goed als voor aardse vaders.  Stel, je fiets is kapot. Je vraagt je vader of hij je helpen wil met de reparatie. Hij heeft het druk, dus hij zegt: zaterdag zullen we je fiets weer in orde maken. Maar je hebt niet zoveel vertrouwen in wat hij zegt. Hij zal zaterdag wel weer weg zijn. Dus je vraagt het nog een paar mensen, zonder dat tegen je vader te zeggen. Dat vindt je vader vast niet leuk. Vertrouw je mij dan niet?, zal hij je vragen — en terecht.

Dat is precies de vraag die God de Vader ons zal stellen als wij Hem bidden om ons dagelijks brood en ondertussen bijvoorbeeld door gesjoemel met onze belastingopgave zelf onze voorzorgsmaatregelen wel nemen, dat dat brood op de plank komt. Zo gaan de heidenen met hun goden om, al vanouds. Die goden zijn namelijk niet te vertrouwen, onnavolgbaar wispelturig. Als je de rituelen maar zo precies en zo uitvoerig mogelijk uitvoert mag je hopen dat ze je geven wat je nodig hebt en verder met rust laten. Maar je kunt beter het zekere voor het onzekere nemen en nog wat magische middeltjes gebruiken, of nog een of meer andere goden aanroepen. Onze God is zo niet. En Hij wenst ook niet zo behan­deld te worden. Daarmee trap je Hem op zijn Vaderhart. Daarmee laat je merken van zondag 9 en 10 niet veel te geloven.

Christus leert ons roepen tot Gods Vaderhart, in vertrouwen. Het ‘Onze Vader’ is het gebed van het kind tot het hart van de Vader, die het kent. We mogen weten dat God weet wat wij nodig hebben, voor wij daarom vragen. Dat geeft ons gebed groot vertrouwen en vrolijke zekerheid. Het is niet de formulering die het hem doet, niet de hoeveelheid woorden, wij hoeven God er niet van te overtuigen dat wij iets nodig hebben van Hem, zodat wij er precies over zouden moeten nadenken hoe wij het Hem het beste konden vragen zo dat Hij begreep wat wij bedoelden. Ook hier is het weer evangelie, dat ons verlost van alle bezorgdheid, als Christus ons zegt: “Wanneer u bidt, gebruikt dan geen omhaal van woorden, zoals de heidenen; want die menen dat zij door hun veelheid van woorden verhoring zullen vinden. Volgt hun voorbeeld dus niet na, want vóórdat u Hem vraagt, weet God, uw Vader, wat u nodig hebt.”

Dat is de rijkdom van het bidden tot God de Vader, in wie wij geloven als de Almachtige, Schepper van hemel en aarde, dat wij kunnen bidden in het vertrouwen, dat Hij ons zal voorzien van alles wat wij voor lichaam en ziel nodig hebben, en ook elk kwaad, dat Hij ons in dit moeitevol leven toedeelt, voor ons doen meewerken ten goede. Want Hij kan dit doen als een almachtig God en wil het ook doen als een trouw Vader. Het is het geloof in deze God dat stem krijgt in het gebed tot deze God. In de mate waarin wij deze God en Vader vertrouwen in ons gebed vinden wij de mate van ons geloof in deze God en Vader weerspiegeld.

Dat is de passende houding van de mens voor God, dat wij met uitgestrekte handen vol vertrouwen bidden tot Hem, van Wie wij weten dat Hij, als de Almachtige, een Vaderhart heeft, dat voor óns klopt, al van eeuwigheid af, want in liefde heeft Hij, de Schepper van hemel en aarde, ons tevoren ertoe bestemd om als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van zijn wil.

3. “Maakt u dus geen zorgen over de vraag: wat zullen wij eten of wat zullen wij drinken, of wat zullen wij aantrekken? Want dat alles jagen de heidenen na. Uw hemelse Vader weet wel dat u al deze dingen nodig hebt. Maar zoekt eerst zijn Koninkrijk en zijn gerechtigheid: dan zal dat alles u erbij gegeven worden.”. De proef op de som voor onze verwachting van God, voor onze oplettendheid, voor onze open ogen voor Gods daden. De proef op de som of wij over de hemelse majesteit van God aards denken of niet.

Bidden is spreken, spreken met God, in gesprek met de levende God, die hoort, die zelf ook spreekt. Het is met bidden tenslotte ook hier weer net zo als met het spreken met onze medemensen. Als wij iemand iets vragen voor ons te doen en wij vertrouwen erop dat hij dat ook voor elkaar zal maken, dan breken wij niet alle contact met hem over die zaak af. Nee, als iemand voor ons bezig is, dan vragen we regelmatig hoe het ermee staat, niet uit ongeduld, maar uit belangstelling, het is tenslotte voor ons dat het gebeurt. Zeker als de zaken anders gaan lopen dan we van te voren hadden gedacht. Als dingen anders moeten omdat ze zo niet kunnen. En we letten goed op, of het al klaar is. We verwachten iets van die ander. Dat laat ons niet koud.

Zo is het met God, onze Vader in de hemel ook. Als wij Hem iets vragen en we vertrouwen erop dat Hij dat in orde zal maken, dan stellen we dat nog eens aan de orde in ons gebed en we letten goed op of we al iets zien van wat Hij aan het doen is. Van God, onze Vader in de hemel kunnen wij dan altijd verrassende dingen verwachten. Het is die verrassing die doorklinkt in deze woorden van Christus uit vers 33: al die dingen, die de ongelovigen dag en nacht in beslag nemen, krijg je er zomaar bij, als je je richt op Gods koninkrijk en zijn gerechtigheid. Als je dagelijks op­recht en in vertrouwen met je hemelse Vader omgaat in het gebed is er eindeloos veel om in verwondering met Hem te bespreken.

Als wij oprecht bidden tot God verplichten we ons daarmee ook onze ogen wijd open te zetten om te zien wat Hij nu gaat doen. Als wij bidden tot onze Vader in de hemel moeten wij ook van zijn almacht wonderlijke dingen verwachten. Wonderlijke dingen — dat zijn niet alleen grote spectaculaire dingen, dat Hij ons weghaalt van het randje van de dood, of uitredt uit de meest benarde maatschappelijke situatie. Dat willen wij vaak wel graag. Maar voor je het weet, denk je dan toch aards van de hemelse majesteit van God. Hij is niet zoals onze wonderdokters. Hij is niet onze suikeroom in de hemel. Het kwade doen meewerken ten goede, dat is nog eens iets wonderlijks. Dat kan alleen God. Dat je ziek bent, en bidt om beterschap, maar die niet krijgt, maar wel een christelijk sterven, in rust, terwijl de dood toch altijd zo angstwekkend was, dat is iets wonderlijks. Dat kan alleen God.

Toch lijkt er niets aan wat onze verwondering zou kunnen wekken. Integendeel. Het is onze ellende dat wij ons zo moeilijk verwonderen over dingen die voor ons idee gewoon gebeuren. Christus noemt hier eten, drinken en kleding, de gewone dingen van alledag, waar we geen moment bij stil zouden staan als Hij ons ook niet geleerd had voor ons dagelijks brood te bidden. Wat wij voor lichaam en ziel nodig hebben, daarvoor is echt de almacht van God nodig. Wij moeten ervoor bidden tot onze Vader die in de hemel is.

De dingen die gebeuren zijn niet vanzelfsprekend. Het is niet vanzelfsprekend dat mensen dood gaan, dat andere mensen beter worden, dat mensen failliet gaan, dat andere mensen het net nog redden en er weer bovenop komen, dat kinderen blijven zitten ook al hebben ze nog zo hard gewerkt, dat andere kinderen overgaan ook al hebben ze er niets voor gedaan. Wat wij voor lichaam en ziel nodig hebben, dat weet God — misschien wel dat wij dood gaan, of failliet, of ziek blijven, of weer blijven zitten. Maar wie gelooft in God de Vader verwacht het goede van Hem. En wie zijn koninkrijk zoekt in het geloof en zijn gerechtigheid krijgt het er van Hem zomaar bij. Wie bidt in dat geloof zet beide ogen wijd open: Gods almacht gaat aan het werk, dan gebeuren er wonderlijke dingen, dingen waarvan wij zeggen: je moet wel God de Vader, de Almachtige, zijn om zoiets te verzinnen.

Daarom is ook dit evangelie als Christus, onze Heiland zegt: zoekt eerst het koninkrijk van God en zijn gerechtigheid, en alles wat u voor lichaam en ziel nodig hebt, zult u er door de almacht van onze Vader, de Schepper, tot uw stomme verbazing zomaar bij krijgen. Dat is de passende houding van de mens voor God, dat wij met uitgestrekte handen vol verwondering bidden tot Hem, van Wie wij weten dat Hij, als de Almachtige, een Vaderhart heeft, dat voor óns klopt, al van eeuwigheid af, want in liefde heeft Hij, de Schepper van hemel en aarde, die wonderlijke dingen doet, ons tevoren ertoe bestemd om als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van zijn wil.

Het is deze zelfde Christus, de Eerstgeboren Zoon van God, die ons, zijn vele broeders en zusters, leert te roepen tot Gods Vaderhart, in oprechtheid, in vertrouwen en in verwondering. Amen.

gehouden in: Steenwijk, 1 juli 1990
Rotterdam-N, 8 juli 1990

bewerkt gehouden in: Haarlem, 14 maart 1999

de houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *