Je kunt tegen God niet zomaar alles zeggen

Preek over zondag 45 Heidelbergse Catechismus

orde middagdienst
votum en groet
zingen: Psalm 143,1.2.9
gebed
Schriftlezing Jakobus 3:13-4:10
zingen: Psalm 145,5
preek over Zondag 45
zingen: Liedboek 95
geloofsbelijdenis
zingen: Psalm 79,5
gebed
inzameling gaven
zingen: Psalm 31,1.3.11.14
zegen

Ik heb het gevoel dat deze zondag van de catechismus eigenlijk heel ver van ons vandaan staat. Het gaat over gebed dat vereist wordt, over voorwaarden voor een goed gebed en over een voorgeschreven inhoud van ons gebed. Je kunt er uit opmaken dat er ook gebeden zijn die voor God niet aangenaam zijn en door Hem niet verhoord worden. Al met al genoeg om te concluderen dat je tegen God niet zomaar alles kunt zeggen.

Ergens roept het alles bij elkaar zo maar voor ons gevoel de sfeer op van de ambtenarij, waarbij je ook al je commentaar in drievoud en volgens de regels van de formulieren moet inleveren, en anders krijg je automatisch bericht terug dat je aanvraag helaas niet in behandeling kan worden genomen.

Het lijkt me dat wij van deze zondag in de praktijk van ons bidden en van onze omgang met God nogal grondig vervreemd zijn. Misschien geven we dat zo gauw niet toe, vanuit ons respect voor de catechismus, maar dat verandert weinig aan de zaak: wij gaan nogal vrijmoedig om met God, zeggen wat we denken, en gaan er in de praktijk gewoon van uit dat ieder gebed God aangenaam is. De praktijk van onze omgang met God is feitelijk een forse kritiek op deze zondag.

En met iets van die kritiek wil ik ook wel instemmen, hier. De toonzetting van deze zondag is voor ons onaangenaam, ze heeft ook iets heel gedateerds. Willen we goed begrijpen waarom de dingen hier zo gezegd worden, dan moeten we proberen ons te verplaatsen in de ons vreemd geworden wereld van de standen-maatschappij. Feitelijk tot in het begin van deze eeuw was ook in Nederland het verschil in status en gezag tussen de mensen veel groter dan nu. Je kon niet zomaar tegen iedereen alles zeggen. Welnee. Als je meneer de directeur niet netjes aansprak en heel voorzichtig je vragen voorlegde, dan luisterde hij helemaal niet naar je, maar zette je meteen op straat. Je leerde netjes met twee woorden spreken, thuis en op school, en als dat niet gebeurde werd er echt niet naar je geluisterd. Het was voor de mensen van toen dan ook heel vanzelfsprekend dat ook God niet zomaar naar je luisterde, maar dat je een en ander netjes, volgens bepaalde etiquette, moest voorleggen.

Er is trouwens nog iets heel gedateerds hier: op de achtergrond van deze zondag proeven we heel duidelijk de rooms-katholieke gebedspraktijk. Gebeden hoorden bij de goede werken en bij de boete-doeningen (denk maar aan het nog bekende cliché van zoveel rozenkransjes en zoveel paternosters). En omdat de afstand tot God als enorm groot ervaren werd, werden ook allerlei heiligen aangeroepen om de boodschappen over te brengen. Daarom wordt gesproken over ‘alleen de enige ware God’ aanroepen. Die rooms-katholieke wereld staat meestal ver van ons af. Ik ga er verder aan voorbij.

Maar op dat eerste wil ik toch maar even verder gaan in de rest van de preek. Want het lijkt me goed dat wij onszelf eens afvragen of wij niet veel te gemakkelijk geworden zijn in ons bidden. Ook als we van deze zondag eens te toonzetting en de manier van zeggen aftrekken blijft er een belangrijke boodschap in verborgen, dat je namelijk tegen God inderdaad niet zomaar alles kunt zeggen. Je moet weten tegen Wie je het hebt, je moet je eigen plaats kennen, en je moet weten hoe je het zegt.

Laten we dat maar als samenvatting van de preek nemen: Je kunt tegen God niet zomaar alles zeggen. Je moet weten tegen Wie je het hebt, je moet je eigen plaats kennen, en je moet weten hoe je het zegt.

Om te beginnen eerst maar eens een misverstand afsnijden. Als ik zeg: je kunt tegen God niet zomaar alles zeggen, dan bedoel ik niet dat je niet alles wat je bezig houdt met God kunt delen. Als je boos bent of verdrietig, mag je dat natuurlijk tegen God zeggen, ook als je boos bent op God en verdrietig over wat Hij doet of zegt. Waar het me om gaat is dat je beseft dat God niet je vriendje is, die je plompverloren aanspreekt: hoi, waarom deed je zo stom? Je kúnt tegen God alles zeggen, maar niet zo maar.

Dat heeft in de eerste plaats dus te maken met dat je weet tegen Wie je het hebt. Het ligt voor de hand om dan meteen te denken aan dat God groot is en machtig, dat Hij alles heeft gemaakt, dat Hij de Koning is over alles en de dienst uitmaakt in de hele schepping. Dat dwingt een diep respect af. Wie ook maar een glimp heeft gezien van de grootheid van God leert tegenover Hem iedere brutale mond af. Maar het lijkt me belangrijk daar niet bij te blijven staan.

Deze zondag eindigt met een verwijzing naar het Onze Vader, dat Christus ons leerde bidden. Beseffen tegen Wie je het hebt komt als het goed is altijd uit bij een besef dat je spreekt tegen de God die in Christus onze Vader is geworden. En dat is maar niet een groot machthebber in het algemeen, maar een heel bepaalde God, met een heel eigen karakter, en heel eigen projecten en activiteiten. En dat heeft uiteraard alles te maken met de inhoud van ons bidden. We hebben in God werkelijk met een andere persoon te maken, met een eigen wil, eigen doelen en plannen. Met Hèm spreken we.

Omdat ik het hier kort moet houden verwijs ik maar even weer naar het Onze Vader zelf. We spreken in ons bidden tot Onze Vader in Jezus, die bezig is zijn naam te heiligen doordat Hij zijn koninkrijk laat komen, waar zijn goede wil volkomen gehouden wordt. Het gaat God om verzoening, om vrede en gerechtigheid en om een samenleven in liefde. Hèm kunnen we niet zomaar alles vragen.

Denk maar aan het stukje Jakobus dat we gelezen hebben. U bidt wel, maar u bidt verkeerd, om het in uw eigen hartstochten door te brengen, en daarom krijgt u niets. Ja, dat is logisch. Zulk soort bidden lijkt wat op je leraar vragen je te helpen met spijbelen, of op bij de politie aankloppen om te helpen bij een inbraak. Dat is dwaas.

Maar het lijkt me dat we heel gemakkelijk zo dwaas zijn als het om God gaat. Wij zitten nog al vast in ons leven hier. En we zijn erg druk bezig met onze eigen rechten op gezondheid en een bepaalde luxe, en met onze eigen plannen om hogerop en verder te komen. We hebben onze eigen eer, en vragen van iedereen om ons heen het respect dat wij zelf vaak voor anderen niet opbrengen. En dat stempelt ook ons bidden: Vader, geef ons dit en geef ons dat. En God moet maar belangrijk vinden wat wij ook belangrijk vinden. Maar dat is maar net de vraag. Weten we dan eigenlijk wel tegen wie wij het hebben? U moet het maar eens nagaan bij u zelf. U weet vast wel een gebed waarvan u vond en/of vindt dat God het niet verhoord heeft, en waar u teleurgesteld over was. Hoe zat dat? Paste dat gebed ook bij God? Wisten wij tegen Wie we het hadden?

Juist daarom hoort bij bidden ook altijd bijbel lezen. Omdat we juist in die bijbel ontdekken wie de God is die we aanspreken. In de bijbel ontdek je bijvoorbeeld dat God altijd ook de God is van de anderen, de God van de tollenaar en niet van de farizeeër. Dat leert je zó bidden dat niet alles om jou draait, maar dat ook een ander er belang bij heeft. Het leert je voor-bidden voor anderen, juist omdat je weet tegen Wie je het hebt.

Goed, ik ga naar het tweede: we moeten ook onze eigen plaats weten. Weer kun je dan meteen denken aan onze kleinheid tegenover de grote, machtige God. Wij overzien niet eens ons eigen leven, en we hebben het tegen de God die alles overziet en in zijn handen houdt. En dat maakt je bescheiden en eerbiedig. Zoals je onder elkaar er op kunt rekenen dat op onbescheiden en oneerbiedig optreden de reactie volgt van: hé, wie denk je wel dat je bent?, zo kun je er ook bij God op rekenen dat je zo’n vraag terug krijgt als je onbescheiden en oneerbiedig je opstelt.

Maar weer denk ik dat we hier meer moeten zeggen, juist om het gaat over onze verhouding tot de God die in Christus onze Vader is geworden. De catechismus gaat ons daar in voor. Die heeft het niet over onze kleinheid, maar over onze nood en ellende. Wij spreken tot de God die zondaars redt, en we moeten daar bij beseffen dat wij de zondaars zijn. Dat maakt je nog op een heel andere manier klein en bescheiden. Innerlijk verdeelde mensen, met een slechte ‘drive’ in hun leven bidden tot de eenvoudig goede God. Dat moet ook in ons bidden iets oproepen als: Vernedert u voor de Heer, en Hij zal u verhogen.

En ik denk dat het goed is om hier nog één laag dieper te steken. Want het gaat hier maar niet om een je plaats weten als een diep in je hart slecht mens. Het gaat juist tegenover de Vader van onze Heer om een je plaats weten als een slecht mens die maar niet slecht kan blijven. Let maar weer op Jakobus: Nadert tot God en Hij zal tot u naderen. Maar dan ook: reinigt uw handen, zondaars, en zuivert uw harten, gij, die innerlijk verdeeld zijt. Je moet je plaats kennen als mens die vernieuwd moet worden door God. Juist zó is Hij onze Vader in Christus, als de God die ons, en alle dingen, vernieuwen wil.

Er is de hele bijbel door niets wat gebeden zo grondig verhindert als juist op deze manier je plaats niet kennen. De profeten zijn vol met verwijzingen daar naar. Telkens weer laat God iets weten als: Ik kan jullie gebeden niet verstaan, want het bloed van jullie onschuldige slachtoffers overstemt al jullie bidden. Ik kan je niet horen, want de armoede schreeuwt in mijn oren. Ik kan je niet volgen, want luid roept de eenzaamheid van je broeders en zusters. Misschien kent u uit het oude huwelijksformulier nog de verwijzing naar 1 Petrus 3, vers 7, even een paar bladzijden verderop in uw bijbeltje: Mannen, leef verstandig met uw vrouw, als met brozer vaatwerk, bewijs haar eer als medeërfgenaam van de genade, opdat uw gebeden niet belemmerd worden. Dat is dit punt: als je niet bereid bent je te laten vernieuwen, en gewoon je gang wilt gaan, wat kom je dan bij God aankloppen?

Weer denk ik dat dít veel dichter bij ons leven staat dan wij wel waar willen hebben. We bidden tot de Vader, de vernieuwer van ons leven, maar willen we wel vernieuwd worden? We bidden om Gods Geest, maar zouden we, als puntje bij paaltje komt, niet pijnlijk verrast zijn als we kregen wat we vroegen? Dan gaat je leven wel onderste boven. En willen we dat wel? Of willen we eigenlijk niet veel liever dat God ervoor zorgt dat alles zo blijft als het is? En als God dat dan doet, als Hij alles laat zoals het is, is dat dan een zegen, of is dat een oordeel? Laten we daar maar eens over nadenken, en er consequenties aan verbinden: als wij bidden tot God, de Vader van Jezus Christus, die bezig is zijn koninkrijk te laten komen, dan moeten wij onze plaats kennen als mensen die vernieuwd moeten worden om in dat koninkrijk te kunnen binnengaan. Laten we, voor we denken dat God er voor ons niet is en onbereikbaar is, ons eens afvragen of we ons zó kwetsbaar hebben opgesteld tegenover Hem.

Nog heel even over het laatste: we moeten weten hoe we het zeggen in ons gebed. Dat gaat over dat ten derde van antwoord 117: het om Jezus’ wil. En dan zijn we dus helemaal uit de sfeer van de formulieren met de verplicht in te vullen hokjes, want anders krijg je nul op het rekest. Nee, het gaat om het besef dat wij de God aanspreken die alleen om Jezus’ wil onze Vader is geworden, de God die wij door Jezus hebben leren liefhebben.

Ik denk dat dit ons vooral wil leren hoe onvanzelfsprekend ons bidden is. Wij spreken de God aan met Wie wij gebroken hebben, en met Wie wij steeds weer breken. Dan kun je niet gewoon binnenlopen bij Hem en doen alsof er niets gebeurd is. Zoiets moesten ze bij ons niet doen. Een vriend die tegen ons gezegd heeft: je zoekt het maar uit, ik wil niks meer met je te maken hebben, die moet een paar dagen later niet langs komen voor een gezellige avond en doen alsof er niets gebeurd is.

Al zijn wij dat niet waard, zegt de catechismus dan, toch wil God ons in Christus ontvangen en verhoren. Al zijn wij dat niet waard, dat betekent gewoon dat wij hier geen enkel recht hebben. Het gaat hier niet over ons besef van eigen waarde, maar het komt op hetzelfde neer als: al hebben wij dat niet verdiend. En zo is dat maar net: wat wij verdiend zouden hebben is een reactie als: maar jij wilde toch je eigen gang gaan, je eigen leven leiden, wat zoek je hier?

Dat wij dat niet horen is alleen om Jezus. Hij heeft dat van ons overgenomen en verzoend. En de verwondering daarover moet al ons bidden stempelen. Nee, natuurlijk niet altijd met dezelfde woorden. Je gebed is niet ongeldig als je niet netjes ‘om Jezus’ wil’ hebt gezegd. Het Onze Vader sluit ook niet met een ‘om Jezus’ wil, amen’. Maar als deze verwondering niet doorklinkt, ach ja, dan laten we in de manier van ons bidden merken dat we niet weten tegen Wie we het hebben en onze eigen plaats niet kennen tegelijk. Want dit derde punt is precies de verbinding tussen de eerste twee: de ware God, die zich in zijn Woord aan ons geopenbaard heeft, en de eerlijke mens ontmoeten elkaar in Jezus en in zijn kruis. En nergens anders.

Gebruik het maar als lakmoesproef voor al uw bidden. Ga maar staan aan de voet van het kruis, voor Jezus zich geeft voor ons, laat het tot je doordringen wat hier gebeurt, en bidt dan, alles wat daarbij past. Dan heb je het werkelijk tegen God, want wie Jezus heeft gezien, heeft de Vader gezien, en heb je het werkelijk over jezelf, zondaar, maar verzoend, om Jezus’ wil. Amen.

gehouden in: Loenen-Abcoude, 25 april 1999
Hoofddorp, 26 maart 2000
Driebergen-Rijsenburg, 28 juni 2003

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *