Geen gepraat, via een vraag

Preek over zondag 36 Heidelbergse Catechismus

orde morgendienst
votum en groet
zingen: Liedboek 7,1-3
gebod
zingen: Liedboek 7,4
Schriftlezing Marcus 10:17-27
zingen: Liedboek 125,1-3
Schriftlezing Lucas 6:6-11
zingen: Liedboek 125,4.5
preek over Zondag 36
zingen: Liedboek 95,1
gebed
inzameling gaven
zingen: Psalm 33,1.5.8
zegen

Zo zegt de Here. In Gods naam, zeg ik u dit. Dit wil God. Dit heeft God ons gegeven, dankzij Hem zijn we zover gekomen. Dit is waar, God is mijn getuige. Jezus zou dat zo doen. Als jij dat doet, doe je God daar verdriet mee. Zou je Jezus zo onder ogen durven komen? God heeft tot zich genomen, onze geliefde. Dit is wat de bijbel wil. Wij zijn bijbelgetrouw. Ik bedien u het Woord van God, dus luister.

Het zijn bekende uitspraken in de kerk, in de gemeente. Vroeger meer dan tegenwoordig. We zijn nu over het algemeen niet zo zeker meer van onszelf, niet zo zeker meer dat we weten wat God zegt en wil, en wat Jezus zou doen. Je hoort tegenwoordig vaker een omgekeerde versie, iets als ‘God wil toch zeker niet, dat…’ God vraagt toch zeker niet dat ik iets tegen mijn zin doe? Elke dag in de bijbel lezen, daar komt je christen zijn toch zeker niet in uit? Seksuele gemeenschap alleen binnen je huwelijk, ja, dat dachten ze vroeger dat God dat wilde, maar dat is toch zeker onzin? Twee keer naar de kerk gaan, dat staat toch zeker niet in de bijbel?

Tenslotte maakt het eigenlijk niet eens zoveel uit, die oude zekerheden van vroeger en de nieuwe vanzelfsprekendheden van vandaag. We zijn toch redelijk zeker van wat God al of niet wil en doet, al verstoppen we dat in toch-zeker-niet-vragen. We noemen de naam van God erbij en denken er verder niet over na. Denk voor uzelf, voor jezelf maar even terug aan de laatste keer dat je zelf dacht: God wil dit, of: God wil toch zeker niet dat? Of de laatste keer dat je zelf zei: God heeft me dit gegeven, of: dankzij Jezus heb ik dit bereikt.

Daarmee zijn we in het grote, praktische bereik van dit derde gebod gekomen. Het gaat over al die keren dat wij ergens Gods naam bij noemen, of bij denken. In gewoon Nederlands staat er: je mag de naam van de Here, jouw God, niet noemen om ermee te misleiden, want de Here laat niet ongestraft wie zijn naam noemt om ermee te misleiden. En het stelt ons voor de vraag: als wij dan Gods naam noemen, is dat dan waar, is dat dan echt, is dat dan werkelijk iets wat de Here wil of geeft of laat gebeuren en wat wij zo ervaren — of stelt het eigenlijk niets voor, is het eigenlijk niet waar? Of willen we er alleen maar indruk mee maken, is het eigenlijk een smoes, moet God dienen als vlag op onze modderschuit?

En we moeten daar zelf eerst maar eens over nadenken, want dit is echt een gebod voor kerkmensen. Het gaat echt niet over de eerste de beste niet-christen die zijn zinnen afwisselt met God en Jezus en andere krachttermen. Zo iemand weet niet eens wat hij doet, misleidt niemand en is hoogstens duidelijk onbeschaafd. Het gaat zelfs niet in de eerste plaats over het lasteren van God. Dat wordt in de bijbel natuurlijk ook verboden, maar niet in dit gebod. God lasteren is zeggen: God is niets, of God is slecht. Maar Gods naam gebruiken om elkaar te misleiden, dat is zeggen: zo wil God, of dit heeft God gedaan, en waar het dan om gaat is niets of het is slecht.

Natuurlijk gaat het dan over zaken als meineed: je noemt de naam van God, dat Hij garant mag staan voor de waarheid van je woorden, maar je weet, dat het helemaal niet waar is, dat het een zeepbel van een leugen is. Maar dat is voor de meesten van ons nog lang niet praktisch genoeg. De meesten van ons leggen nooit een eed af, en als het ons over komt, zullen we er meestal niet eens aan dènken om vals te zweren. Maar dan zitten we te praten met iemand, zeg, met een collega. ‘Waarom werk jij eigenlijk niet zwart?’, vraagt-ie. — ‘Nou, ik ben een christen, en daar hoort dat bij, dat je je aan de regels houdt.’ — en ondertussen ben je gewoon te laf, veel te bang om betrapt te worden. — ‘Wil je ook een joint?’ — ‘Nee, doe maar niet. God wil dat niet.’ Maar eigenlijk doe je het zeven kleuren in je broek bij de gedachte dat je ouders er iets van merken zouden. En dan zwaait er wat. — Je hebt hard gewerkt en goed geboerd de laatste jaren. ‘Dat heb je mooi voor elkaar,’ zeggen ze tegen je. ‘Ja, wat een zegen, hè, het moet je toch maar gegeven worden.’ Maar intussen vind je zelf ook dat je het toch maar mooi voor elkaar hebt en God en zijn zegen dienen alleen maar om het een mooi vroom sausje te geven. — Nou moet je goed naar mama luisteren hoor, en niet ongehoorzaam meer zijn. Daar wordt mamma heel verdrietig van, en de Here God ook. — En inderdaad wórdt de Here God daar heel verdrietig van, en boos, want zijn naam wordt gebruikt als machtsmiddel, als stok om het kind te slaan, en verder — niks. De praktische voorbeelden zijn met duizenden te vermenigvuldigen.

Goed, dat stukje herhaling even omdat ook dit gebod een goede kandidaat is voor het meest misverstane gebod. Het gaat niet over waar de Bond tegen het vloeken zich druk om maakt, het gaat over hoe christenen de naam van God, de naam van Jezus noemen. Het gaat over: wie een ander evangelie brengt dan dit, die is vervloekt. Het gaat over: wie afdoet of toevoegt aan de woorden van dit boek, God zal hem toevoegen de plagen die erin beschreven worden. Het gaat over iedereen die te pas en te onpas God ergens bij haalt. Het gaat over wie natuurlijk weet wat God wil of wat hij even natuurlijk niet wil. Het gaat over God als vlag op onze modderschuit. God wil niet gebruikt worden.

Dan door naar het thema van deze reeks: hoe probeert God nu te bereiken dat wij dat soort ongein niet eens meer willen? Het lijkt me dat we dit gebod bij Jezus terug vinden in zijn doorvragen bij mensen. Het wordt een combinatie van aankijken en vragen. Dat viel me op bij de beide passages die we gelezen hebben. Ik begin bij de laatste. Want die schriftgeleerden en Farizeeën waren verduiveld zeker van wat God wilde. Tussen de regels door klinkt het al op hier: wij hebben een wet, en volgens die wet moet Hij sterven. Maar Jezus zegt hier niet: jullie gebruiken God voor je eigen doelen, je mag Gods naam niet gebruiken om anderen te misleiden. Hij zwijgt eerst, roept de man met de verschrompelde hand, en Jezus vraagt: Is het toegestaan op sabbat goed te doen of kwaad te doen? Mag men op sabbat een leven redden of iemand ombrengen? En Jezus kijkt. Hij liet zijn blik langs hen allen gaan. Wat wil je nu eigenlijk? Waar gaat het je nu eigenlijk om? Geef antwoord op die vraag en doe dan wat jij wilt.

Als we dat nu eens even naar onszelf toehalen. Wij met ons gepraat over God die dit en die dat. God wil. God deed. Is dat echt zo? Menen we dat? Kijk dan eens naar Jezus. Als we Gods naam noemen kijkt Hij op en kijkt Hij ons aan, en vraagt Hij naar ons hart: je zei God, meende je dat ook? Je zei iets van: God wil dat ik m’n talenten gebruik, dat ik doe waar ik goed in ben, God wil dat ik m’n werk trouw doe, en daarmee is m’n week wel vol. Maar, wat denk je nu eigenlijk zelf: als de voet zou zeggen: ik hoor niet bij het lichaam, want ik ben geen hand, zou hij er dan niet bij horen? Wacht, je zei God, je zei iets van: God wil toch zeker niet dat ik iets tegen m’n zin doe, niet integer, niet vanuit mezelf? Oké, meende je dat ook? Wat denk je nu eigenlijk zelf: alles is geoorloofd, maar vind je ook alles nuttig? Waar gaat het je eigenlijk om? Geef antwoord op die vraag en doe dan wat je wilt.

Er komt een rijke jongeman bij Jezus, die Hem aanspreekt met: Goede Meester. En Jezus vraagt: Waarom noem je Mij goed? Niemand is goed dan God alleen. Wat wil je eigenlijk? Wil je advies van Mij, als een wijze rabbi, of wil je mijn woorden nemen als woorden van God zelf? God heeft gesproken, je kent de geboden. – Ja, die heb ik gedaan. — En Jezus keek hem aan, kreeg hem lief, en zei: Nu, dit is mijn woord van God voor jou: ga alles verkopen wat je hebt, geef het weg en volg Mij. Laat Mij ook werkelijk God voor je zijn. Wat wil je, wat wil je zelf?

En laten we het naar onszelf toehalen. Wij met ons gepraat over God. Ja, God is de goede. Hij is het die ons alles gegeven heeft. God zij dank. Menen we dat? Kijk dan eens naar Jezus. Als we Gods naam noemen kijkt Hij op en kijkt Hij ons aan, en vraagt Hij naar ons hart: je zei God, meende je dat ook? Ja? Mooi, dan kost het ook geen moeite om te delen van wat je gekregen hebt. God heeft me energie gegeven en het vermogen om met mensen om te gaan. Meende je dat? Prachtig. Zet je in in de gemeente en daarbuiten. Jij kunt het. Kom op. Doe wat je wilt.

Noem de naam van God niet om anderen te misleiden, of jezelf een smoes te verschaffen, of je anders voor te doen dan je bent, of als kruiwagen, of als wat dan ook wat niet waar is. Dat is op de Sinaï een gebod, een verbod, en het blijft dat tot het einde van de bijbel toe. Denk maar weer even aan Openbaring: wie toe- of afdoet aan deze woorden… Maar zodra je vraagt naar hoe God probeert ons dat gebod zelf te laten willen kom je te staan voor Jezus zelf die ons aankijkt en vraagt, doorvraagt, eindeloos lastige vragen stelt, vragen naar ons hart. Wat bedoel je? Wat wil je nu eigenlijk? Wat zit er in je hart? Die vragen kun je niet ongehoorzaam zijn. Je moet er op komen, zelf, uit je eigen verstopplek. Jij moet doen wat jij wilt.

Bij die vragen hoort een ongelooflijke kwetsbaarheid en tegelijk een immense kracht. Laten we daar nog even apart op letten. Even. Want het mag best opvallen dat èn die schriftgeleerden en Farizeeën èn die rijke jongeman geen gehoor geven aan Jezus’ vraag. De Farizeeën en schriftgeleerden waren buiten zichzelf van woede en overlegden met elkaar wat ze met Jezus zouden doen. De haat in hun hart kwam onvermengd naar buiten. De rijke jongeman ging terneergeslagen weg. Wat in zijn hart zat aan verkleefdheid aan zijn bezit was naar buiten gekomen. Je zou haast zeggen: twee keer bereikt Jezus met zijn vragen niet wat Hij wil. De mensen moeten doen wat zij willen, maar wat ze willen is niet wat Jezus zou willen.

Toch geloof ik dat Jezus deze weg kiest bij dit gebod: mensen aankijken en doorvragen op hun hart. En dan moet er uitkomen wat er in zit. Op de Sinaï zei God: Ik zal niet ongestraft laten. Bij Jezus voltrekt zich dat oordeel. Er móet uitkomen wat er in zit, en daarmee beoordelen mensen zichzelf. Denk er maar aan als je toneelspeelt in de kerk. Vroeg of laat stelt Jezus je voor die laatste vraag: wat wil je nu eigenlijk zelf? Je woorden over God dit en God dat, wat bedoelde je werkelijk? Zag je niet dat Ik je aankeek? Ja, dat zag je wel, maar je dacht: wat zullen ze anders zeggen? Maar nu dan echt: je zei God, wat bedoelde je?

Als Jezus je aankijkt, kijk dan terug. Kijk naar Jezus en laat je hart winnen. Laat het je vergaan als Petrus. Ooit werd hij bij Jezus gebracht en Jezus keek hem aan: Jij bent Simon, de zoon van Johannes, zei hij. Voortaan zul je Kefas heten. Kefas betekent Petrus, Rots. Een paar jaar later draaide Jezus zich om en keek Petrus aan. Toen herinnerde Petrus zich de woorden van de Heer, hoe Hij tegen hem gezegd had: Vandaag nog, vóór de haan kraait, zul je drie keer beweren dat je Mij niet kent. En hij ging naar buiten en huilde bitter. Hij had God gezegd tegen Jezus, maar het niet volgehouden te menen. Toch, opnieuw vraagt Jezus door, tot driemaal toe: Simon, zoon van Johannes, houd je van Mij? En het is de kracht van Jezus’ kijken en vragen die beslist: Heer, U weet toch dat ik van U houd.

Goed dan, m’n broeder, m’n zuster, vóór je dan God zegt, God die dit, God die dat, vergeet niet naar Jezus te kijken, geef eerlijk antwoord op zijn vragen, en zeg dan wat je wilt. Je moet doen wat jij wilt. Christelijk leven, christelijk spreken, het komt van binnen uit, of het is nog je ware niet. Amen.

gehouden in: Loenen-Abcoude, 8 december 2002
Alphen aan den Rijn, 8 juni 2008

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *