Iets gewoons voor gewone christenen

Preek over zondag 30 Heidelbergse Catechismus

orde morgendienst
votum en groet
zingen: NGK 139,1.2
gebod
zingen: NGK 139,6
gebed
Schriftlezing Galaten 5:13-6:10
zingen: Psalm 1
preek over Zondag 30
zingen: Psalm 119,1-3
gebed
inzameling gaven
zingen: Liedboek 252
zegen

Er was eens een tijd, lang geleden, toen was de gereformeerde kerk in Nederland de landskerk, de officiële kerk. Dat is al zo lang geleden dat de meeste mensen er niets meer van weten. De gereformeerde wereld van de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw is vreemd voor ons geworden. Het was de tijd waarin de overheid kerkgebouwen beschikbaar stelde en de traktementen van predikanten en andere kerkelijke functionarissen betaalde. Op haar beurt vervulde de gereformeerde kerk publieke diensten voor de samenleving, zoals doop, huwelijk en begrafenis, de openbare prediking en het godsdienstonderwijs, publieke bid- en dankdagen, bijstand voor gevangenen en veroordeelden en geestelijke verzorging in leger en vloot.

Intussen wil dat niet zeggen dat de gereformeerde kerk toen een volkskerk was waar iedereen lid van was. Dat wilde ze niet eens zijn. De gereformeerde kerk wilde juist een belijdende kerk zijn, die leer- en levenstucht streng handhaafde, een heilige avondmaalsgemeenschap. Lidmaten van de gereformeerde kerk moesten voorbeeldig leven en geen aanstoot aan de wereld geven. Lidmaat konden dus alleen volwassen mannen en vrouwen worden, die onberispelijk leefden, publiek belijdenis van hun geloof gedaan hadden en beloofden zich te onderwerpen aan de kerkelijke vermaning en tucht. Niet iedereen was zomaar lid. De drempel lag hoog.

Die nadruk op persoonlijke en bewuste keus en publieke belijdenis als inlijving bij de gereformeerde kerk werd gecombineerd met een heel royale bediening van de doop. Niet alleen de kinderen van de gelovigen werden gedoopt, ook de kinderen van ‘hoereerders, afgesnedenen, papisten en dierghelijcken’, van afvalligen en onverschilligen en van ongedoopten. Want Gods verbond strekt zich uit tot in het duizendste geslacht. Wel moest daar altijd een gereformeerde ouder, peetouder of voogd bij zijn, die beloofde de dopeling te onderwijzen in de christelijke leer, maar op zich maakte de doop iemand wel christen in algemeen-culturele zin van het woord, maar nog niet tot een christen-gelovige. De belofte moest eerst toegeëigend worden.

Deze combinatie van strenge toelatingseisen voor het lidmaatschap van de gereformeerde kerk en ruime dooppraktijk leverde in en rond de kerkbanken een mengsel op van belijdende leden van de kerk, van toehoorders of liefhebbers der gereformeerde waarheid, van kinderen en van volwassen gedoopten die niet zo geïnteresseerd waren. De meeste mensen waren geen lid. Al met al een voor ons vreemd geheel. Vage, min of meer mythologische herinneringen eraan kun je nog wel eens bij hervormden treffen. Gereformeerden, en zeker vrijgemaakten, hebben over het algemeen alle contact met deze oude gereformeerde wereld verloren.

Daarom haal ik dit oude verhaal maar eens apart naar voren. Natuurlijk niet zomaar, om een oud verhaal te vertellen, maar omdat je het nodig hebt om die ook al oude Heidelbergse Catechismus te begrijpen. We lezen die over het algemeen veel te veel op zichzelf, alsof zo’n catechismus een soort tijdloze samenvatting van de boodschap van de bijbel zou geven. Dat is onzin. Het is een onderwijs-boekje dat in een bepaalde situatie geschreven is. Die situatie kun je er dus ook in herkennen.

Kijk maar even terug in zondag 27, vraag en antwoord 74. Daar staat: moeten ook de kleine kinderen gedoopt worden? Ja, want de kinderen horen evengoed als de volwassenen bij Gods verbond en bij zijn gemeente. En dan even goed opletten: het gaat hier niet over de kinderen van de gelovigen, maar over de kinderen. Wij vullen dat altijd automatisch aan, nietwaar, dat het gaat om de kinderen van de gelovigen. Intussen staat het er niet. De situatie van de landskerk, waarin in principe alle kinderen gedoopt werden behalve de kinderen van ongelovigen, namelijk Joden en Turken (Islamieten) is zichtbaar in zondag 27. Een vraag als: voor wie is de heilige doop ingesteld? wordt niet gesteld, terwijl daar toch vanuit het Nieuwe Testament gezien zeker zoveel reden voor zou zijn als voor de vraag: voor wie is het avondmaal van de Heer ingesteld? Dat kwam in die situatie gewoon niet bij mensen op.

Net zo vinden we diezelfde situatie terug in zondag 30. Lid van de gereformeerde kerk werd je door openbare geloofsbelijdenis, waarbij strenge criteria werden toegepast. Het avondmaal is niet zomaar voor iedereen. Daarvoor moest je niet maar in cultureel-maatschappelijke zin christen zijn. Nee, je moest echt christen zijn, doorleefd en doorvoeld. De toon van de antwoorden 81 en 82 is dan ook afwerend, net als overigens de toon van het begin van het klassieke avondmaalsformulier. Dat hoort in dezelfde situatie thuis. Waar de meeste mensen die in de kerk kwamen wel christelijk waren maar niet echt christen moet de toon waarschuwend zijn. Waar praktisch iedereen gedoopt kon worden en in de kerk mee kon doen wordt het avondmaal iets bijzonders. De echte grens van de kerk komt in feite bij het avondmaal te liggen.

Intussen is dit alles wel iets om goed op te letten. Onze situatie is inmiddels bepaald anders. En dan kun je niet zomaar die oude teksten op zichzelf nemen en herhalen of er niets veranderd is. Je merkt het bij het klassieke avondmaalsformulier, dat eigenlijk in onze kerken ongeschikt is. Je merkt het ook bij deze zondag. In onze situatie gaat er van deze laatste twee vragen en antwoorden van zondag 30 een onaangename suggestie uit. Iets van: het avondmaal is iets bijzonders voor bijzondere christenen, niet iets gewoons voor gewone christenen. Dat is niet de bedoeling, maar het werkt wel zo. In een landskerk-situatie klinken woorden nu eenmaal anders dan in een kerkelijke gemeenschap als wij zijn.

Iets om goed op te letten, want sowieso drukt heel die oude gereformeerde situatie, dat oude verhaal van de landskerk, nog door in onze beleving van het avondmaal, zonder dat we het weten — integendeel, we denken zomaar dat die beleving bijbels is: ook voor ons is het avondmaal iets bijzonders, iets waarbij het er pas echt op aankomt. We denken er niet over om gewoon op een doordeweekse avond eens aan dat algemene zelfonderzoek te doen en onder ogen te zien hoe wij tegenover God staan. Dat doen we voor het avondmaal, want bij het avondmaal moet je geloof toch tenminste in een hogere versnelling draaien. We hebben er moeite mee, of in ieder geval geen behoefte aan, om iedere week avondmaal te vieren, zelfs niet eens in de maand. Want dan is het niet bijzonder meer. En zo voort.

Gezien vanuit de bijbel is dat allemaal onzin. In de bijbel is het avondmaal zo gewoon dat er nauwelijks iets over gezegd wordt. Het werd eenvoudig tenminste iedere week gevierd, in het kader van een grotere gemeente-maaltijd. Een algemeen zelfonderzoek voor het avondmaal zoals wij dat kennen bestaat in de bijbel helemaal niet. Iedere suggestie dat het avondmaal iets bijzonders is voor bijzondere christenen ontbreekt. Het is juist iets gewoons voor gewone christenen. Pas als er dingen bij mis gaan gaat Paulus er in 1 Korintiërs op in. In de bijbel wordt niet gevraagd: voor wie is het avondmaal ingesteld? In de bijbel is het een gegeven: wie leerling van Jezus is doet wat Hij heeft gezegd: blijf dit doen tot mijn gedachtenis.

Intussen is uiteindelijk dat ook wat met zoveel woorden in zondag 30 blijkt te staan: het avondmaal is voor christenen, voor gelovigen en godvrezenden en niet voor ongelovigen en goddelozen. Pas als je van al dat bijzonder-bijzonder-gedoe afstand genomen hebt kun je dat ook gewoon weer lezen in deze vragen en antwoorden. Het is gewoon iets wat hoort bij iedere christen die christen is dat hij of zij een afkeer van zichzelf heeft om de zonden, verdrietig en verontwaardigd is over het kwaad dat hij heeft aangericht. Wie Christus kent vertrouwt op de vergeving van z’n zonden en op de verzoening van z’n leven en wil groeien in geloof, in vertrouwen en in goed leven. Hoe bijzonder het ook is dat God mensen dit allemaal geeft, voor een christen is dat toch gewoon christen zijn. Met vallen en opstaan het niveau van je normale christenleven, en niet een hoger niveau dat je voor een zogenaamd bijzonder avondmaal nodig hebt.

Het lijkt me van belang dat we daar ook deze consequentie aan verbinden dat we die oude algemene zelfbeproeving voor het avondmaal veel meer deel maken van onze gewone geloofsbeleving. Je moet je niet maar voor het avondmaal afvragen hoe je tegenover God en je naaste staat, maar je moet dat doen bij ieder moment dat daar aanleiding voor is. Nu bijvoorbeeld, of volgende week woensdag, of wanneer dan ook. Neem Galaten 5 maar. Bij het zelfonderzoek van dat stuk komt geen avondmaal te pas. Een christen moet zich niet voor de volgende avondmaalsviering verzoenen met z’n naaste, maar voor de zon ondergaat. De weerzin tegen je eigen kwaad, het vertrouwen op Christus en het verlangen naar beter leven is niet iets voor bij het avondmaal, maar voor vandaag en morgen en alle dagen. Als het er dan niet is komt het bij het avondmaal altijd te laat.

Even nog: ik zei net: de bijbel kent helemaal geen algemeen zelfonderzoek apart voor het avondmaal. Dat kan vreemd klinken voor wie zich herinnert hoe wat in 1 Korintiërs 11 staat: maar ieder beproeve zichzelf en ete dan van het brood en drinke uit de beker. Toch is het eerder vreemd wat wij met die verzen doen. Paulus geeft daar helemaal geen algemene regel voor alle kerken, hij gaat in op een concrete situatie in één gemeente. Daaruit de algemene conclusie trekken dat iedereen zichzelf altijd moet beproeven voor het avondmaal is niet logisch en tegen de achtergrond van het Nieuwe Testament heel onterecht.

Bij het avondmaal past hoogstens een zelfbeproeving die direct bij het avondmaal vieren in een bepaalde situatie aansluit. Zo vinden we die in 1 Korintiërs precies terug. Juist gegeven de onenigheid in de gemeente moeten de Korintiërs nagaan hoe ze tegen hun gemeenschap aankijken, of ze die wel werkelijk als lichaam van Christus behandelen. Anders krijg je volstrekt tegenstrijdige dingen: eerst een gezamenlijke maaltijd houden waarbij niemand om een ander geeft, en dan Christus gedenken en verklaren dat je elkaars broeder en zuster bent in Hem. Dat is jezelf veroordelen. Dat is met de ene hand geven en met de andere nemen. In die bepaalde situatie schrijft Paulus dan: ieder (van jullie) moet bij zichzelf nagaan hoe hij avondmaal wil vieren.

In onze bepaalde situatie zou hij allicht iets heel anders schrijven. Misschien zou hij het wel hebben over al dat verschrikkelijke bijzonder-gedoe, over onze grote verwarring van eerbied en ernst, van geloof en serieus doen, en zou hij ons vragen: ga eens bij jezelf na of je eigenlijk wel blij bent met het evangelie. Want het zou toch wel erg tegenstrijdig zijn: avondmaal vieren, en metterdaad zeggen: God lof voor Jezus dood voor ons, en in werkelijkheid niet blij zijn. Wij vergeten zomaar dat je ook als je als een chagrijn of zeurpiet leeft jezelf als ongelovige en goddeloze laat kennen.

Maar goed, dan nog doen we er verstandig aan met dat zelfonderzoek maar meteen te beginnen. Want in het avondmaal staan we niet voor iets bijzonders, voor iets van een ander niveau, iets waarvoor je beter zou moeten geloven dan anders of dan anderen. Het avondmaal is iets gewoons voor gewone christenen. Dat is waar het me vanmorgen nu eens om ging. Laten we er maar op letten vandaag en morgen gewoon christen te zijn. Dat is tenslotte waar het echt op aankomt. Amen.

gehouden in: Loenen-Abcoude, 14 juli 2002
Utrecht-NW, 3 Juli 2005

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *