Vergeving is persoonlijk

Preek over zondag 51 Heidelbergse Catechismus

orde middagdienst
votum en groet
zingen: Psalm 118,1
gebed
Schriftlezing 1 Johannes 1:1-2:2
zingen: Psalm 32,1.2
preek over Zondag 51
zingen: NGK 92,2
geloofsbelijdenis
zingen: NGK 92,3
gebed
inzameling gaven
zingen: Psalm 118,10
zegen

Ja, laat ik eens beginnen met een stelling: tot God bidden: vergeef ons onze schulden, is net zo iets als het invullen van een schadeformulier voor de verzekering. U weet wel, zo’n formulier als deze: Dit is zo’n mooie van een autoschadeverzekering, waarop je netjes ook de situatie kunt schetsen en zo. Pijnlijk als het moet, maar goed, fijn dat er tenminste een verzekering is. Opsturen en wachten op het afschrift van je rekening. Nu, tot God bidden: vergeef ons onze schulden, is eigenlijk net zo iets. Dat is de stelling. Mee eens? Niet?

Nou, de stelling is volstrekt belachelijk, en ik begrijp eigenlijk niet hoe ik er bij kom. Op het eerste gezicht al: zelfs onze formuliergebeden bidden wij niet op invulformulieren van papier. Toch? En het klinkt ook nooit zo, toch? En helemaal als het gaat om deze bede, de bede om vergeving van onze zonden, is het een totaal belachelijke stelling. Het gaat toch niet om een deuk in je motorkap, maar om, zeg, een fikse deuk in de relatie met je man of vrouw, en niet om een kras in je lak, maar om een kras in de ziel van een ander, — hoe komt iemand er dan bij om te denken dat bidden om vergeving lijkt op het invullen van een voorgedrukt schadeformulier, met allerlei rubrieken, (waaronder voor de zekerheid één voor ‘zonden allerlei’) dat we in portvrije envelop opsturen naar de grote levensverzekeringsmaatschappij God & Zoon. Here, we bidden u om vergeving voor onze zonden in gedachten, woorden en daden tegen uw heilige wet bedreven… om Jezus wil amen. Invullen, opsturen en wachten op het afschrift van je rekening. Belachelijk. Dat gebeurt toch niet?

En dat is maar goed ook, dat dat niet gebeurt. Want het zou vloeken met het hart van het christelijk geloof. Keihard, knetterend, ondanks alle vrome woorden, wellicht. Want hoe je de kern ook onder woorden brengt (ik noem maar een voorbeeld: Gods Zoon werd mens, om mensen zonen en dochters van God te maken), het gaat in het christelijk geloof altijd om een persoonlijke verhouding tussen God en mensen; geloven is omgaan met God als met een persoon. God is geen instantie, of instituut, zoals een verzekeringsmaatschappij, of een soort hemelse keuringsdienst van waren, die de zondariële besmetting van onze geestelijke waar nauwkeurig in de gaten houdt, maar waar je verder geen relatie mee hebt. Met God heb je wel een relatie, persoonlijk, van persoon tot persoon.

Daar gaat het God om, heel diep, vanouds al: dat Hij ons zoekt en met ons persoonlijk om wil gaan, het wortelt in de eeuwigheid: Hij heeft ons uitverkoren, niet maar om zomaar iets, maar om als zonen en dochters van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus. Dat is het welbehagen van zijn wil (Ef. 1,5). En het wortelt in Gods Persoon zelf: Hij zoekt ons op, zelf, persoonlijk, in zijn Zoon, Jezus Christus, en als dat nog niet genoeg is, Hij zoekt ons op, zelf, persoonlijk, in zijn Geest. Dat het God daarom gaat, dat komt dan ook uit in het werk van de Here Jezus: Hij leert ons bidden. En dat betekent toch: praten met God, werkelijk, met de daad omgaan met Hem, persoonlijk, oog in oog.

Nu gaat dat nog over bidden in het algemeen. Belangrijk genoeg: wie niet bidt, gelooft niet, in ieder geval niet als een christen. Maar als ergens uitkomt, dat God werkelijk een persoonlijke verhouding met ons wil, die vloekt met alle rituelen, formaliteiten, oppervlakkigheden en dergelijke, dan hier, als Christus ons leert bidden: Onze Vader, vergeef ons onze schulden, zoals ook wij vergeven wie schulden heeft bij ons. Alleen in een persoonlijke verhouding heeft deze bede zin. Laten we zo eens nadenken over ons bidden: Christus leert ons persoonlijk bidden: Vader, vergeef. Hij leert ons dat zelf bidden, samen bidden, en tot God bidden.

Alleen in een persoonlijke verhouding heeft deze bede zin. Want vergeven is iets dat alleen maar tussen personen een plaats heeft. Dat wordt misschien het gemakkelijkst duidelijk als we kijken naar het verschil tussen vergeven en vergeten. Ik vergeet iets. Ik vergeef iemand. Vergeten is niet moeilijk, het gaat meestal vanzelf. Dat is vervelend genoeg: hoe vaak ben je niet iets vergeten dat je zo graag wilde onthouden? Maar vergeven is heel moeilijk, het vraagt overwinning van jezelf. Bij vergeving sta je oog in oog met een ander, die jou onrecht aangedaan heeft, die iets kapot heeft gemaakt wat jou eindeloos veel waard was. Dan komt de weerstand, en de boosheid, en het: ik kan het niet. Als die ander zelf vraagt om vergeving, om hem of haar die dan te geven, dat vraagt opgeven van een stukje van jezelf.

Een voorbeeld: Stel, je bent samen met je vader en moeder en broers en zussen op vakantie in het buitenland, in Duitsland of zo. Aan het eind van de vakantie gaan jullie samen uit eten in een restaurant, en je hebt je mooiste speelgoed bij je, je mooiste auto, je mooiste pop, je spannend­ste computerspelletje, ik noem maar wat. Als je weer in de auto zit en goed en wel onderweg kom je tot de ontdekking: vergeten! helemaal vergeten in het restaurant! Je vader rijdt nog terug, maar het is weg. Dat is balen natuurlijk, vreselijk balen… Heel erg verdrietig, de tranen springen je in de ogen. Maar het is een heel ander soort balen als wanneer je broer­tje of zusje jouw mooiste speelgoed kapot gemaakt heeft. Dan ben je niet alleen verdrietig, maar ook heel boos, misschien wel zo boos dat je voor straf ook iets kapot wilt maken van hem, of van haar. Lekker. En het is heel moeilijk om die ander het dan te vergeven, als hij of zij daarom vraagt: het was gemeen, ik had het niet moeten doen.

Vergeten, dat is iemand tegenover iets, vergeven, dat is iemand tegenover iemand, oog in oog. Altijd en onontkoombaar, ander heb je het niet meer over vergeven. En daar zit nog een kant aan, die ik graag even expres naar voren haal: vergeten heeft in de eerste plaats een lijdend voorwerp, vergeven heeft in de eerste plaats een meewerkend voorwerp. Dat is heel belangrijk, juist als wij het zijn die de pijn veroorzaakt hebben, die vergeving nodig hebben. Vergeten kun je worden, om verge­ving moet je vragen. Als je vergeten wordt is dat pijnlijk genoeg. Jouw persoon heeft blijkbaar niet genoeg indruk op de ander gemaakt. Als je wordt vergeten word je in feite behandeld als een ‘iets’. Dat kan bij vergeven nooit. Als je vergeven wordt, word je behandeld als een ‘iemand’. Je moet er dan ook zelf aan meewerken. Zo gaat dat met personen. Als mensen als personen met elkaar omgaan moet dat altijd van twee kanten komen. Je kunt pas vergeving krijgen als je er om vraagt. Je kunt ook pas vergeving geven als de ander er om vraagt, zelf. Voor vergeving zijn er twee nodig.

Als je iemand zou willen vergeven die er niet zelf om heeft ge­vraagd, behandel je hem of haar in feite toch als een ‘iets’. Je neemt zijn daad niet werkelijk als zijn daad serieus. De catechismus zegt ook niet: zoals wij als bewijs van uw genade in ons opmerken, dat wij onze naaste van harte vergeven. Vergeven, daar moet je de kans voor krijgen, doordat de ander er om vraagt. Daar moet je de ander ook de kans voor geven, door er om te vragen, anders wordt de situatie verziekt, dan blijft de affaire liggen. Nee, je kunt niet in het wilde weg om je heen vergeven, op eigen gezag. Je kunt zelf alleen bereid zijn te vergeven, het vaste voornemen hebben je naaste van harte te vergeven. Vergeven is iets van personen, die voor hun eigen daden verantwoordelijk zijn.

En om nu terug te komen op het begin: zo wil God met ons omgaan, als personen die voor hun eigen daden verantwoordelijk zijn. Zo wil Hij ons serieus nemen, en niet als nummers, of wandelende streepjescodes, of formuliertjes. Zoals Hij zelf, in Christus, de mens, heel persoonlijk voor ons komt staan, en ons aanziet, en aanspreekt, zo leert Hij ons, door Christus, de mens, in ons bidden heel persoonlijk voor God te gaan staan. Persoonlijk, ook met ons kwaad. Ook God kan ons niet vergeven, als we dat niet willen, als we er niet om vragen, als we, getrokken door de charme van zijn evangelie, en bezield door zijn Geest, geen meewerkende voorwerpen worden bij zijn vergeving. En daarom leert Hij het ons door Christus, onszelf verantwoordelijk te weten voor Hem, persoonlijk, en daarom te vragen: Vader, vergeef.

Je bent een concrete mens die voor concrete daden aan een concrete ander concrete vergeving vraagt. Je bent iemand die om vergeving vraagt, persoonlijk. Daar sta je voor God met de mond vol tanden, zo ben ik, dat en dat heb ik zelf gedaan, zo slecht ben ik. Als wij bidden: vergeef ons onze schulden spreken we uit zelf schuldigen te zijn. We hebben God op concrete punten tekort gedaan, persoonlijk. En de Here Jezus bindt ons op het hart, dat wij ons daar ook persoonlijk verantwoordelijk voor moeten weten. Hij leert het ons zelf bidden.

Johannes waarschuwt ons onszelf wat dit betreft niet te bedrie­gen. Indien wij zeggen dat wij geen zonde hebben, misleiden wij onszelf en de waarheid is in ons niet. We moeten ook niet zeggen dat wij wel zonde hebben, maar het in feite niet erkennen. Dan misleiden wij onszelf net zo hard. Als wij vlot toegeven zulke arme zondaren te zijn, maar er verder niet mee zitten en ook nauwelijks ons best doen er verbetering in te brengen en als het ware terloops om vergeving van zonden te bidden, spelen we hoog spel. God neemt ons en onze daden wèl serieus, persoonlijk, veel serieuzer dan wij onszelf vaak nemen. Nietwaar? Als wij merken dat we iets verkeerds gedaan hebben, dan krabbelen we al gauw terug. ‘Ja maar, zo heb ik het niet bedoeld..’. ‘Sorry hoor, maar ik was ook zo kwaad..’. Ook al hebben we het wel bedoeld, en gezegd. Maar als we zien wat de gevolgen zijn, dan schrikken we terug, dan hebben we spijt.

Maar God houdt ons als personen verant­woordelijk voor wat we hebben gedaan. Onze concrete zondige daden gaan dan in staan tussen God en ons. Die concrete punten moeten in ons eigen gebed ook con­creet genoemd worden, dan kunnen ze worden weggenomen. Zo gaat dat met vergeven tussen personen. En God wil niet dat wij onze zonden zullen vergeten, maar dat wij ervoor om vergeving zullen vragen, aan Hem, en aan elkaar. En Hij wil onze zonden niet vergeten, maar Hij wil ze vergeven. En dan zullen ze worden weggenomen, want als wij onze zonden belijden is Hij zo getrouw en rechtvaardig ze te verge­ven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid.

Nee, dat ‘ons, arme zondaren’ is geen rustbed waarop we ons kunnen neerleggen omdat we nu eenmaal slecht zijn en toch niet meer in huis hebben. Dus laten we er maar zand over doen en de boel verge­ten. Nee, als Christus ons leert bidden niet maar om het vergeten, maar om vergeving van onze zonden, leert Hij ons dat zondaar-zijn van ons helemaal serieus te nemen. En Hij mag dat zeggen, want Hij heeft onze zonde tot de dood toe serieus genomen. Zó zijn wij, zó hebben wij zelf gehandeld. Zó moeten wij dus vergeving vragen, als wij die tenmin­ste willen krijgen. En hoe erg dat is, wat wij hebben gedaan, hoe hoog wij onze eigen zonde op moeten nemen kunnen we aan onze Heiland zelf zien. Maar laten we dan ook bedenken: Hij is het, deze Christus zelf is het, die ons leert bidden: Onze Vader, vergeef ons onze schulden. In Hem zien we dat God ons zo lief had, ons zelf zo liefhad, dat Hij liever dan onze zonden te vergeten en ons niet werkelijk zelf serieus te nemen, Hij ons wilde vergeven om het bloed van zijn Zoon.

We komen bij het tweede: Christus leert het ons samen bidden: Onze Vader, vergeef ons onze schulden, zoals ook wij vergeven wie schulden heeft bij ons. Er zit in deze bede een diepte die we ons telkens weer te binnen moeten brengen. De catechismus daalt in antwoord 126 af in de diepten van ons bestaan, waar de slechtheid heerst, die er pas door de dood in Christus definitief wordt uitgehaald. En daar, op de bodem van ons bestaan, vinden we onszelf terug in gezelschap van alle mensen. De diepte van het kwaad bindt ons mensen allen samen. We staan hier voor het grote raadsel van wat dan wel heet de erfzonde.

‘Ons, arme zondaren’, dat krijgt hier zijn diepe betekenis. En dat is geen zielige betekenis, van: ja, er is nu eenmaal niets aan te doen, zo zijn we nu eenmaal. Had Adam maar niet… Nee het is een hele agressieve betekenis, want zonde is agressief. Arme zondaren zijn mensen, die de schuld nog dagelijks groter maken en daarom aan afbetalen niet hoeven te denken. Zonde is een agressieve macht, die invloed uitoefent op ons — en dan zeg ik het eigenlijk nog verkeerd, houd ik het nog te ver van onszelf vandaan: als zondaars zijn wij agressief, erop uit om verkeerde daden te doen. En zo zijn wij samen.

De effecten daarvan zijn met de handen te tasten. In het samenleven van mensen zien we hele complexen van schuld zich opbouwen. Als de bom barst, bijvoor­beeld in een echtscheiding, of in een kerkscheuring, of in een ordinaire spanning in de gemeente, dan blijkt daar meestal een heel stelsel van schuld over en weer onder te liggen. We zien in onze maat­schappij allerlei structuren een eigen verziekt leven gaan leiden, ze woekeren ons boven het hoofd, de machten van de economie, de ambtenarij, de politiek. Vaak strek­ken die complexen van schuld zich door de eeuwen uit. Nee, hier in de diepte van zonde en schuld vinden we onszelf terug samen met alle andere mensen, als we zelf leren bidden: Vader, vergeef ons. Zo leert Christus ons onszelf serieus nemen.

Daarom leert Christus het ons samen bidden: Onze Vader, vergeef ons onze schulden, zoals ook wij vergeven wie ons schuldig zijn. Hij kan ons dat leren. Hij wel. Want heeft Hij ons niet juist daarin serieus genomen, allemaal, als mensen samen. Hij is een verzoening voor onze zonden, zegt Johannes, en niet alleen voor de onze, maar ook voor die van de hele wereld. Het staat open voor iedereen om een appèl te doen op het bloed van Christus, want Hij is gestorven met het oog op het geheel van de mensheid, die God gemaakt had.

Als Hij ons leert te bidden: vergeef ons, opent Hij onze ogen voor die diepe verbanden, waarin wij staan. Daarbinnen is Hij komen staan — Hij is een mens geworden — en heeft zijn bloed gestort, als verzoening voor dat hele verband, dat grote geheel, dat hele lichaam van de mensheid: allemaal zondaren in die agressieve zin. Hij leert ons zo iedere gedachte af, dat wij beter zouden zijn dan anderen. Hij leert ons juist naast elkaar te gaan staan als mensen, zoals Hij naast ons is komen staan. Er is in Christus gerechtigheid en vergeving voor alle mensen, afzonderlijk en samen, gratis, af te halen bij God, je hoeft er alleen maar om te vragen.

En omdat Christus zo diep tot ons mensen is ingegaan en van zo ver weg verzoening heeft gebracht, hoeven we nooit te twijfelen of er vergeving voor ons zal zijn als we er om vragen, vandaag, en morgen weer, en overmorgen… Hij kent ons tot en met de slechtheid die in ons is, en Hij heeft zich toch gegeven. En Hij, juist Hij, leert ons bidden om vergeving. Hoe ver en hoe vaak we ook zijn afgedwaald, de weg terug staat altijd open. Er is geen zondaar zo diep gezonken of zijn leven kan worden opgericht door de vergeving. Vraag erom! Iedereen kan het bidden: Onze Vader, vergeef… Moet je eens indenken wat een ruimte dat geeft, voor jezelf, maar ook voor anderen, om door te vertellen: je hoeft nooit iemand af te schrij­ven, al is het nog zo’n heiden. Want voor iedereen staat de mogelijkheid open te bidden: Onze Vader, vergeef ons onze schulden. Als er mensen verloren gaan is dat tenslotte niet vanwege hun schuld — daarvoor was wel verzoening geweest — maar omdat ze weigerden te vragen, te erkennen, toe te geven: Onze Vader, vergeef.

Zo naast elkaar staande, samen in schuld voor God en vergeving door God, vinden we ook de kracht elkaar te vergeven. Dat geldt juist in de kerk, onder christenen. De moed elkaar vergeving te vragen en te geven, het vermogen om werkelijk met elkaar om te gaan als personen, elkaar in de ogen te zien en gesloten hoofdstukken uit ons samenleven te openen, mag hier ontspringen. De gemeenschap in schuld en vergeving mag ons ook afleren ons groter voor te doen dan we zijn, en ons groot te houden tegenover anderen die wij onrecht aangedaan hebben.

Het is daarbij van belang nog speciaal stil te staan bij dat Chris­tus ons leert tot God te bidden: Onze Vader, vergeef. Als wij kijken naar de schuld die wij tegenover God en tegenover elkaar gemaakt hebben, dan zit daar veel in, wat herstelbaar is, wat goed te maken valt. Vergeven en vergeten, uit, klaar. Maar er is ook veel wat nooit meer goed te maken valt, wat definitief kapot is. Schrijnende gevallen zijn het duidelijkst: als je met je dronken kop een ander blijvend het invalidenwagentje ingereden hebt is dat onherstelbaar. Maar ook in kleinere dingen zitten wij met de onuitwisbaarheid van de feiten. Wat gebeurd is is gebeurd, hard en onveranderlijk.

En dat kan onder mensen een zekere matheid leggen over onze vergeving. Als een mens zover komt, dat hij tegenover de ander wiens leven hij kapot gemaakt heeft, durft te belijden dat het zijn schuld was en te vragen om vergeving, dan is dat iets groots. Meestal blijft het bij een knagen in het geweten, maar blijft de erkenning uit — er is immers toch niets meer aan te doen? Dus laten we maar proberen het te vergeten. Maar als, als dan toch die vraag komt, dan blijft daar toch de schaduw van de berusting hangen over de vergeving. Het is goed, maar het verlies blijft. Feiten kunnen voor ons zo onnoemelijk hard zijn.

Is dat nu bij God ook zo? Nee! En het is goed, dat te bedenken als we voor God staan met een verwoest leven, dat Hij ons goed heeft gegeven, met allerlei mogelijkheden die we niet hebben benut, met alle dingen die we voor zijn ogen onherstelbaar kapot gemaakt hebben. Nee, wij hebben een wonderlijke God, die nieuwe dingen doet met het voor ons onherroepelijke. Als je het zien wilt, kijk naar Christus die ons dit leert bidden. Als er voor ons iets onherroepelijk is, is het de dood. Voor ons is met de dood definitief alle mogelijkheid van ergens op terugkomen afgesneden. En moet je nu eens kijken naar Christus: Hij staat op uit de dood, je zou haast zeggen, alsof het niets is. Voor ons komt niemand terug uit de dood, zodat we de kans zouden krijgen hem of haar nog te vragen om vergeving voor het onrecht dat we diegene hebben aangedaan. Christus komt terug en maakt zijn verloochenaar tot eerste onder zijn discipelen.

Wat zou onherroepelijk zijn voor deze God? Feiten zijn vaak hard, bikkelhard, maar harder dan het hardste feit is de macht van Gods vergeving. De profeet Micha zingt het aan het eind van zijn profe­tieën: Hij zal onze ongerechtigheden vertreden, ja, U zult al onze zonden werpen in de diepten van de zee! Dat kan alleen God. Maar Gods voorbeeld mag ook ons de kracht geven om boven de matheid uit te komen. Als je ziet wat God doet met onze daden, die zoveel voor ons definitief hebben afgesloten, schept dat ruimte om ook in de omgang met elkaar ruiterlijk schuld te bekennen en ruiterlijk te vergeven, ook als het erg moeilijk is, omdat het verlies blijft.

Zo mogen wij bidden om vergeving van al onze zonden, in de zekerheid dat er geen te groot is om vergeven te worden, dat er geen kwaad zo onherroepelijk, geen daad zo definitief is, of hij kan bij God verzoend worden. Zo mogen wij onszelf serieus nemen, helemaal, persoonlijk en samen, en even persoonlijk gaan staan voor God. Hij roept ons: Kom, laat u verzoenen. En Hij wijst ons de weg, persoonlijk, want Christus heeft het ons leren bidden: Onze Vader, vergeef ons onze schulden, zoals ook wij vergeven wie schulden heeft bij ons. Amen.

gehouden in: Loenen-Abcoude, 12 mei 1996
Zeist, 28 november 1999
Bodegraven-Woerden, 30 januari 2000

de houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *