Wie ben ik en wat doe ik hier?

Preek over Genesis 1:26-28

orde morgendienst
votum en groet
zingen: Psalm 90,1.2
gebod
zingen: Psalm 90,5.8
Schriftlezing Genesis 1:1-2:3
gebed
inzameling gaven
zingen: Psalm 8
preek over Genesis 1:26-28
zingen: NGK 123,1
gebed
zingen: Psalm 148,1.5
zegen

‘Wie ben ik, en wat doe ik hier?’ Rauw en direct kan het de vraag zijn van een mens die langzaam bijkomt uit de bewusteloosheid na een ongeluk, of uit de narcose na een operatie. Maar indirect en verborgen ligt dezelfde vraag op de bodem van het leven van alle mensen. Wie zijn wij? Wat doen wij hier? Van het antwoord op die vraag hangt alles af. Uiteindelijk wordt heel je leven er door beheerst. Als wij, als mensen, maar een toevallige verschijning zijn in het heelal, een onverklaarbaar opgetreden mutatie van zoveel duizend jaar geleden, die op dezelfde manier ook wel weer verdwijnen zal – wat betekent dan ons leven meer dan een druppel in de zee, een voorbij-flikkerend licht in de film van de geschiedenis van de kosmos? En hebben we dan nog iets zinnigs te doen, méér dan, voor zolang (of zo kort) als het duurt de boel bij elkaar houden, onszelf in leven houden, en zoveel mogelijk te genieten wat er te genieten valt? Wie zijn wij? Wat doen wij hier? Het is een basisvraag in het leven van mensen, waar ieder mens op zijn of haar manier een antwoord op geeft. Dat kan een antwoord zijn van wanhoop of berusting, of van geluk en aanvaarding, – maar een antwoord is het.

En het typische is, dat dit antwoord altijd de vorm heeft van een verhaal. Altijd. Niet alleen het ware antwoord op deze vraag heeft de vorm van een verhaal, maar ook al die andere antwoorden. Telkens weer is het een verhaal dat vertelt hoe wij hier eigenlijk terecht gekomen zijn, en wat daar achter zat. Zo’n verhaal zegt over ons wie wij zijn en wat wij hier doen. Je kunt zo’n verhaal heel lang maken, of het heel kort aanduiden; je kunt er veel détails in vertellen en je kunt het helemaal samenvatten, soms in een paar woorden, maar een verhaal blijft het. Ook dat idee waar ik net op zinspeelde, dat wij maar een toevallig product van de evolutie van de zoogdieren zouden zijn, heeft uiteindelijk de vorm van een verhaal: het verhaal van de grote oerknal, en de miljarden jaren ontwikkeling nadien.

En nu geloven wij dat dat verhaal niet klopt, niet waar is. En we zijn daar blij om ook, want het is een hard verhaal; hard en onpersoonlijk – een verhaal ook dat mensen hard en onpersoonlijk maakt: want in het gevecht van het leven moet de sterkste winnen. Maar waar we nóg blijer om kunnen zijn is, dat de bijbel ons een beter verhaal geeft, een werkelijk antwoord op die grote vraag van ons bestaan. Dat verhaal van de bijbel is een heel lang verhaal, dat in veel détails verteld wordt. Je vindt er heel de diverse werkelijkheid van ons leven in terug. Over onze ouders en grootouders en voor-ouders heen gaat de bijbel met ons terug, terug naar het begin. En hij vertelt en vertelt maar door, tot hij bij ons uitgekomen is: dit is óns verhaal, het verhaal van ons leven, van ons bestaan.

Ik wil vanmorgen eens met u luisteren naar het begin van dat verhaal, luisteren naar Genesis 1. En nu is echt luisteren niet gemakkelijk, en misschien is het wel het moeilijkste om echt te luisteren naar een overbekend verhaal, een verhaal dat we al ontelbaar keer gehoord hebben, en waarvan we dus zomaar denken dat we dat nu wel kunnen overslaan. Maar juist bij de bijbel zou dat heel gevaarlijk zijn. Want de bijbel is het boek van de God van altijd meer dan je denkt, de verrassende God. En zo zegt de bijbel ook telkens weer meer dan we denken, en verrast hij ons met andere dingen dan we verwachten. Ik wil met u luisteren, dus ik ga de preek niet van tevoren samenvatten, want dat staat het luisteren naar de tekst zelf maar in weg. De samenvatting komt aan het eind, zoals dat hoort bij luisteren.

Als we zo naar Genesis 1 toekomen, met die vraag in ons achterhoofd: wie zijn wij en wat doen wij hier?, en op zoek naar óns verhaal, het verhaal van ons leven, van ons bestaan, dan is wel het eerste dat opvalt, dat het verhaal van Genesis 1 geen verhaal is over wat mensen doen. Het is een verhaal dat vertelt over God en over de kosmos. Zo begint het: in een begin schiep God – de hemel en de aarde. En zo eindigt het ook: zo werden de hemel en de aarde voltooid, en God rustte. Genesis 1 vertelt over God. Hij is de handelende persoon. Alles draait om wat Hij doet. En  wat God dan doet is niet eens speciaal gericht op ons, op de mensen, nee, het omvat alles, de hemel en de aarde, en het loopt uit op Gods eigen feest, waarop Hij met voldoening terugziet op zijn werk. Binnen dat verhaal over God, komt dan ook de mens ter sprake. Wij hebben onszelf niet gemaakt, maar we zijn gemaakt door God.

Daar zit een heel relativerende boodschap voor ons in. Aan de ene kant: ontnuchterend: wij zijn dus zo belangrijk niet als wij onszelf vaak wel vinden. Wij zijn niet allesbeheersend en de wereld draait niet om ons. Nee, God maakte een complete wereld, en in die wereld hebben wij onze eigen plaats. Die plaats is bijzonder – daar komen we zo nog wel op – maar het is niet de plaats in het middelpunt van alles. Aan de andere kant is dit verhaal ook heel relativerend in de zin van ontspannend: wij leven een gekregen leven, wij hoeven ons niet leeg te werken en uit te sloven omdat alles om ons draait; nee, wij mogen onze eigen plaats van een Ander ontvangen. Zoals ik al zei, bij dat verhaal van evolutie en ‘survivle of the fittest’ hoort een vechtersmentaliteit: je moet je plaats in het leven veroveren. Al op de eerste bladzijde van de bijbel wil God ons daarvan verlossen: we krijgen onze eigen plaats van God.

Die eigen plaats van ons in de werkelijkheid is bijzonder, zei ik net. Dat mag best het tweede zijn dat ons opvalt. Binnen het geheel van Genesis 1 springen onze tekstverzen er uit. Twee heel opvallende dingen haal ik even naar voren. In de eerste plaats: bij al het voorgaande dat God gemaakt heeft, wordt er eenvoudig gezegd: en God zei: er zij licht, er moet een uitspansel zijn, scheiding tussen nat en droog, planten, lichten, dieren, noem maar op – en dan is het ook zo. Hier in vers 26 horen we God echter overleggen met Zichzelf. Hij overlegt. Wat nu volgt wordt heel welbewust gedaan. Als God mensen maakt, dan maakt Hij mensen die gewild zijn. Zo begint God het verhaal van ons leven. Hij heeft maar geen mensen gemaakt als gril of om spelletjes mee te spelen, ook ons niet. Nee, Hij heeft ons gewild.

Dat is het eerste en tenslotte allesbeheersende woord over ons leven. En het blijft staan, ook na zonde en ellende: juist als de mensen die we zijn, met onze eigen eigenheid en bijzonderheid, heeft God ons gewild. En Hij wil ons nóg. Juist omdat God wèlbewust ons heeft gemaakt, en nóg elk kindje, ook als het door de eigen ouders misschien niet ‘gewild’ is, als een gewild kindje maakt, juist daarom zoekt Hij ons in ons kapotte leven op met zijn boodschap van genade, verzoening en nieuw leven. Dat mag ons een raadsel zijn, een geheim van liefde en trouw, dat God nog steeds mensen ‘wil’, mensen die Hem pijn doen en er in hun leven een puinhoop van maken, maar toch – is het zo. Kijk maar naar de Here Jezus. En als je jezelf waardeloos voelt en mislukt, en je afvraagt: ach, waarom?, blader maar terug in je bijbeltje, helemaal naar het begin, en kijk dat vers 26 maar eens goed aan: God overlegt, welbewust, bewust van alles wat er zou komen, en toch gaat het verder: ‘en God schiep de mens’: gewild.

Als we dan nog eens terugkijken en vergelijken dan valt ons nog iets op. Van planten en dieren heet het telkens, dat elk wordt geschapen ‘naar zijn aard’, ‘naar zijn soort’. Dat betekent niet maar dat God iets als zo’n biologisch soortenboek van Linnaeus in gedachten heeft gehad en planten en dieren netjes soort voor soort heeft gemaakt, nee, het gaat er veel meer om dat het bestaan van planten en dieren cirkelt om de eigen soort, en de instandhouding daarvan. Planten en dieren vinden hun bestemming, de zin van hun bestaan, in zichzelf, beter: in hun soort. Waar gaat het planten en dieren om? Om hun soort in stand te houden. Daar is heel hun functioneren op gericht, en dat is ook goed, want zo heeft God ze gemaakt. Planten en dieren zijn er dus ook niet ‘voor de mens’, ‘voor ons’, om te gebruiken of zo, – nee, ze hebben hun eigen recht, hun eigen zelfstandige plaats in Gods wereld. En als mensen ze willen ‘gebruiken’ (als voedsel en voor kleding en zo), dan hebben ze daar Gods eigen hoogstpersoonlijke toestemming voor nodig. Zo zien we dat dan ook voor de planten in de verzen 29 en 30, en voor de dieren later, in Genesis 9 : 3. Planten en dieren hebben hun eigen recht en ze vragen ook ons respect in die eigenheid. Een dier of een plant is nooit ‘maar’ een dier of een plant, waar we op neer kunnen zien, en die we kunnen plagen of mishandelen. Maar goed, waar het me nu speciaal om gaat: ze zijn geschapen ‘naar hun soort’: ze zijn er ‘voor zichzelf’ en hun bestaan draait om hun eigen soort.

De mens is de enige die niet ‘naar zijn eigen soort’ wordt gemaakt. In plaats van ‘naar zijn soort’ staat er ‘tot ons beeld, als onze gelijkenis’. Vinden planten en dieren dus hun bestemming, de zin van hun er-zijn, in zichzelf, in het voortbestaan van hun soort, bij de mens, bij ons is het anders: wij vinden de zin van ons bestaan in onze verhouding tot God. Dát onderscheidt in ieder geval mensen van planten en dieren. Laten we daar in ieder geval ook dit uit vasthouden, dat mensen die zonder God leven willen onder de maat van hun menszijn leven. Dat kun je zien ook. In het groot: juist in de grote ongelovige discussies over de ontwikkeling van mens en samenleving wordt er regelmatig gesproken over de instandhouding van de ‘menselijke soort’ (veelbetekenende woorden). Maar ook in het klein: hoe snel draait het leven zonder God niet om ‘eten en drinken en vrolijk zijn, en een paar kinderen verwekken voor je dood gaat, om tenminste je geslacht (uiteindelijk weer: de soort) in stand te houden’. Mensen zijn niet gemaakt ‘naar hun soort’, maar ‘tot Gods beeld en als zijn gelijkenis’.

Wat wordt daar mee bedoeld? Laten we eens kijken. Eerst dat ‘beeld’. Dat is een voor ons wat misleidende vertaling. Wij denken bij beelden direct aan ‘afbeeldingen’, die ‘lijken’. Maar daar gaat het hier juist niet om. Een soortgelijk misverstand hebben wij vaak rond de afgodenbeelden in het Oude Testament. Er wáren in die tijd afgodenbeelden die in zekere zin wilden ‘lijken’ op de god waar het om ging. Maar er waren ook andere beelden. Zo’n gouden kalf bijvoorbeeld was helemaal niet bedoeld om de god ‘af te beelden’, alsof die god op een stierkalf zou lijken, nee, het ging er om om die god ‘present te stellen’. Omdat Baäl gedacht werd op een stierkalf te rijden, diende een stierkalf als ‘teken’ voor hem, ‘teken’ voor zijn aanwezigheid. Nu, ‘teken’ is het woord dat hier goed past. De mens is gemaakt tot een teken van God.

Nu hoeft dus een teken helemaal niet te lijken op degene die betekend wordt (denk maar aan dat stierkalf van Baäl). Zo ‘lijken’ wij uiterlijk ook helemaal niet op God. Zeker in een wereld waar de mees­te goden toch een soort uitvergrote mensen waren was het heel belangrijk dat te beklemtonen. Maar ik denk dat het nog steeds belangrijk is. God is God en geen mens. Zo is de mens geen ‘afbeelding’ van God, een soort ‘kleine god’, maar een teken van God. Daarom staat dat ‘tot ons beeld’, ‘tot ons teken’ met nadruk voorop. Pas als dat gezegd is, is er ruimte om toch voor een zekere ‘gelijkenis’ aandacht te vragen: ‘als onze gelijkenis’.

Waar zit hem die gelijkenis in? Ik denk dat de tekst dat op zijn manier aangeeft. Er is een heel opvallende parallel tussen Gods eigen spreken tot zichzelf en zijn spreken over de mens. Er staat: God zei (enkelvoud) – laat ons een mens maken (meervoud). En er staat: er wordt gemaakt: een mens (enkelvoud) – opdat zij heersen (meervoud), en dat meervoud wordt in het volgende vers ook uitgewerkt: mannelijk en vrouwelijk schiep hij hen. In die parallel zit hem de gelijkenis. We zouden die in onze eigen taal kunnen weergeven met iets als: we lijken als mensen op God in die zin, dat ook wij samen personen zijn, die in een verantwoordelijke relatie tot elkaar en tot onze omgeving staan. Wij zijn menselijke personen en geen goddelijke, maar toch: in ons samen persoon-zijn lijken wij op God.

Van hieruit komen we ook weer terug bij dat eerste: juist zo, samen als verantwoordelijke personen, zijn wij een teken van God. God zelf is in onze werkelijkheid niet te zien. Hij is van een andere orde. God kan dus ook gemakkelijk ontkend worden. Er lijkt niets te veranderen als we net doen alsof Hij er niet is. Maar als Hij er niet is, als alles wat er is, zómaar ontstaan en ontwikkeld is, op de grote golfbeweging van de evolutie, die wordt gedicteerd door de wetten van de kansberekening en de redenering, dan blijft er in ieder geval één grote onverteerbare brok, die geen enkele oplossing vindt: waar komen toch die mensen vandaan, die niet maar dieren zijn, en er gewoonweg zijn, maar die persoon zijn, bewust en verantwoordelijk. Als een groot uitroepteken van God staan we in de werkelijkheid. Ontkennen helpt niet of je moet jezelf ontkennen. Laten we onszelf er maar eens op aankijken, als we zitten met die vraag, of God er überhaupt wel is.

Teken en gelijkenis van God – dat is het eerste antwoord dat de bijbel geeft op onze vraag: wie zijn wij? En de bijbel begint, wat ons aangaat, met het antwoord op die vraag, en niet op die tweede, die ik noemde: wat doen wij hier? Eerst moet je weten wie je bent, dan kun je pas iets zeggen over wat je hier te doen hebt. Daarom is het ook in zekere zin gevaarlijk om over dat ‘teken en gelijkenis van God zijn’ alleen maar te spreken in termen van wat wij moeten doen: God vertegenwoordigen op aarde, bijvoorbeeld. Dat komt ook wel aan de orde; tenslotte: als je een teken van God bent is het vanzelfsprekend dat je je ook als zodanig gedraagt. Maar dat gedrag, dat doen, is niet iets dat losstaat van wie je bent, iets dat als een aparte opdracht erbij gegeven kan worden. Je komt juist tot je recht als degene die je bent, als je je ook daarnaar gedraagt. Het is hier net als vorige week: als je een kind van God bent, is het logisch dat je je er ook naar gedraagt.

Als je over het ‘teken en gelijkenis van God zijn’ allereerst denkt als over iets wat wij moeten doen, is het ook plotseling heel moeilijk eraan vast te houden dat vers 28 een zegen is en geen opdracht. En dat wordt nu juist het meest logische als je in de gaten houdt dat wij ‘teken en gelijkenis’ zijn. Een zegen van God zet je leven in bloei, die zorgt er voor dat je tot je recht komt als de mens die je bent. En daar gaat het nu precies om in vers 28. Laat ik dat ‘teken en gelijkenis’ nog eens in woorden van vandaag zeggen: als verantwoordelijke personen, die in bewuste relatie staan tot elkaar en tot onze omgeving zijn wij een teken van God. Zo moeten we dan ook zijn teken zijn, dat wil God voor ons; dan zullen we bloeien en tot ons recht komen.

Als we in de gaten houden dat het hier over mensen gaat die een ‘teken’ van God zijn, en die, als verantwoordelijke personen, die in bewuste relatie staan tot elkaar en hun omgeving, zijn ‘gelijkenis’ zijn, pas dan kunnen we de inhoud van vers 28 ook goed begrijpen. Want zo zegende God hen, als mensen die zijn ‘teken en gelijkenis’ zijn.

Weest vruchtbaar – God zegt het tegen verantwoordelijke mensen, die hun doel in God vinden – en niet tegen onverantwoordelijke mensen, die ‘Gods water maar over Gods akker laten lopen’, of (heel anders) alleen maar leven voor zichzelf. God zegent hier geen dieren, die op hun instincten leven en alleen maar hun soort in stand houden, maar mensen, die zelf hun eigen afwegingen hebben, en daar samen ook over praten!, en samen verantwoordelijk zijn, voor elkaar (wat kunnen wij aan, qua opvoeding? hoeveel zwangerschappen kan een moeder verdragen?).

Wordt talrijk, vervult de aarde – ja, dát staat er, en niet: wordt steeds talrijker en wordt de plaag van de aarde. Verantwoordelijke mensen worden hier aangesproken, die nadenken over wat ze doen en rekening houden ook met de samenleving (wij klagen wel eens te snel over de daling van ons geboortecijfer en geven wel eens wat te makkelijk af op programma’s voor geboortebeperking in andere landen, ook als daar geen diep slechte onderdelen in zitten als gedwongen abortus en sterilisatie). En wat er voor ons nog bijkomt: juist als verantwoordelijke mensen voor God moeten we de kalender bijhouden: laten we beseffen dat deze zegen al meer dan is uitgekomen, en ons herinneren dat het Nieuwe Testament de accenten al verlegt naar die heel andere zegen en heel andere opdracht van het brengen van het evangelie tot aan de (al bewoonde!) einden der aarde.

En verantwoordelijke mensen, die juist zo, bewust, een teken van God willen zijn, díe zegent God met de woorden ‘onderwerpt de aarde, heerst over de dieren’. En natuurlijk betekent dat: onderwerp en heers, zoals God onderwerpt en heerst: als zijn teken en gelijkenis, in verantwoordelijkheid ook tegenover de aarde, tegenover de dieren, tam en wild, groot en klein. Neem de aarde in bezit, zoals je een akker in bezit neemt, maak er een tuin van, bewerk en bewaar hem, maak er iets moois van, en wees als een herder over de dieren, zo als Ezechiël in ander verband zegt: geef het zwakke dier iets om aan te sterken, genees het zieke dier, verbind het gewonde, breng het verdwaalde dier terug en zoek het verloren dier. Als je dat doet, dan kom je tot je recht, ook als mens. Teken en gelijkenis van God, bewust verantwoordelijk ook tegenover de aarde en de dieren, tegenover de kosmos waar God ons in heeft geplaatst, samen met al die dieren, ieder ‘naar zijn soort’.

Ja, zo is ons verhaal begonnen. Dat zijn wij, en zoiets als vers 28 geeft, dat hebben wij hier te doen – of moet ik zeggen: dat hádden wij hier te doen? Want het is zo anders gegaan. Hard en hardvochtig hebben wij over de schepping geheerst, en haar vertreden en vertrapt. En het resultaat? Een stervende schepping en eenzame mensen, omsloten door beton. Ja, en dan nog eens, als we dan tot bezinning komen, bij uit onze roes, en die vraag komt boven: wie zijn wij eigenlijk, en wat doen we hier? geldt dat dan nog steeds, dat we terug kunnen gaan naar Genesis 1, naar het begin van ons verhaal, en daar een antwoord zoeken?

Ja zeker, dat geldt nog steeds. Maar het is maar goed dat Genesis niet ons héle verhaal vertelt. Want dan zouden we er tenslotte alleen maar verdrietig van worden. Maar nu mogen we er aan de hand van de Here Jezus terugkomen en er lezen over onszelf. Wat wij er van gemaakt hebben …. dat is voor Hem. Wij mogen onszelf weer herkennen op onze eigen plaats in de werkelijkheid. Niet alles draait om ons, gelukkig niet. Wij zijn geen teken van onszelf, en hoeven niet onze eigen soort in stand te houden. We mogen onszelf herkennen als een teken van God, samen persoon in verantwoordelijkheid, net als Hij. Zo heeft God ons gewild, welbewust, weloverwogen. Dat mogen we dan ook zijn, teken van God, samen persoon in verantwoordelijkheid, – als man en vrouw, in ons gezin, in onze samenleving, herders van dat kleine stukje schepping dat ons is toevertrouwd.

Wie zijn wij? Wij zijn een teken van God als verantwoordelijke personen. En wat doen wij hier? Ons als zodanig gedragen. Amen.

gehouden in: Loenen-Abcoude, 28 juli 1996

De houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *