Kerkrecht in werkelijkheid 2

Verder over de Werkorde, en dan gelijk maar in breder kader. Het verschijnen van de Werkorde is een goede aanleiding uitvoeriger over gereformeerd kerkrecht na te denken. Deputaten hadden opdracht een nieuwe kerkorde te schrijven die in lijn ligt met de oude en die binnen de kaders van het bestaande gereformeerde kerkrecht blijft. Aan die opdracht hebben ze zich gehouden. Dat maakt het zinnig om discussies over de Werkorde breder te voeren dan alleen op het niveau van losse onderdelen en details. In deze tekst komen we in aanraking met de gereformeerde kerkrechtelijke traditie.

Zoals elke vorm van kerkrecht is ook die gereformeerde vorm eenzijdig, zitten er keuzes in die ook anders gemaakt hadden kunnen worden, niet alleen op praktisch niveau waar zaken ‘nu eenmaal geregeld’ moeten worden, maar ook in de structuur zelf. Elke kerk is ‘in haar zichtbare rechtsstructuur fundamenteel deficiënt’ (Hans Dombois via Leo J. Koffeman, 43). Ik ga daar in het vervolg niet rechtstreeks over schrijven, maar laat het impliciet aan de orde komen. Dat doe ik door aandacht te geven aan een aantal problemen die gegeven zijn met de structuur van het gereformeerde kerkrecht, zeg maar ‘systeem-problemen’.

We hebben het dan over systeem-problemen van het zg. presbyteriaal-synodale kerkrecht (Memorie van toelichting J). Het gaat daarin om een vorm van kerkrecht waarin de verantwoordelijkheid om leiding te geven en de bevoegdheid om bindende beslissingen te nemen niet bij een bisschop of de gemeentevergadering ligt, maar bij de kerkelijke vergaderingen. Dat zijn niet zomaar vergaderingen van mensen in de kerk, het zijn altijd ambtelijke vergaderingen: ze bestaan uit ambtsdragers, in principe uit ouderlingen en predikanten. De eerste kerkelijke vergadering is dus niet de gemeentevergadering, maar de plaatselijke kerkenraad (in kerklatijn het presbyterium, vandaar de aanduiding presbyteriaal). Afgevaardigden van kerkenraden in een regio vormen vervolgens een volgende kerkelijke vergadering, de classis, en afgevaardigden van de classes vormen tenslotte de synode (vandaar de aanduiding synodaal). Tussen classes en synode zit nu nog een extra laag, de particuliere synode, maar die verdwijnt in de Werkorde. Hij is ook niet meer dan een relict uit de tijd van de Zeven Provinciën. Omdat in de classis en de synode afgevaardigden van meerdere kerkenraden bij elkaar komen heten ze in jargon ook wel ‘meerdere vergaderingen’.

Dit stelsel is niet uit de lucht komen vallen of uit de bijbel weggelopen. Het lijkt vooral geënt op de manier waarop in de vijftiende en zestiende eeuw de overheid georganiseerd was. De steden en de adel stuurden hun vertegenwoordigers naar de Staten van hun provincie, die vervolgens weer vertegenwoordigers stuurden naar de Staten-Generaal. Met democratie had dit overigens allemaal niets te maken. Die bestond überhaupt niet in die tijd. De vertegenwoordiging van de steden en de adel in dit soort Staten werd door laat-middeleeuwse vorsten opgelegd als middel om speciale extra belastingen te kunnen innen en voor administratieve controle. In de maatschappelijke spanningen in de tijd van de Reformatie bleken dit soort vertegenwoordigende organen vervolgens wel een eigen rol te kunnen spelen. Niet vreemd dus dat de kerken zich op deze structuren oriënteerden bij hun eigen vorm van samenleven. De kerkenraad speelt daarin de rol die in de steden de magistraat had (vandaar ook dat er regelmatig competentie-discussies waren tussen kerkenraad en stadsbestuur, al in het Genève van Calvijn), de synodes die van de Staten (de provinciale synodes die van de provinciale Staten, etc.).

‘De kerken’

Vanwege de getrapte afvaardiging wordt er doorgaans van uit gegaan dat in meerdere vergaderingen ‘de betrokken kerken’ (classis) of ‘de kerken’ (synode) aanwezig zijn en besluiten nemen (vgl. in de Werkorde bijv. E3.1, E7.4 en toelichting 6 bij F2). Over besluiten van classis of synode wordt dan gesproken als over afspraken die de kerken met elkaar gemaakt hebben. Ze waren er immers ‘zelf bij’. Dat is een eenvoudige stelling over een werkelijkheid die zo eenvoudig niet ligt. Ik ga er van beweren dat deze benadering bepaalde problematiek afdekt en andere problematiek oproept. Tenslotte vraag ik me af of ze wel nodig is.

We hebben het bij de gedachte dat de kerken in een vergadering ‘aanwezig zijn’ over een juridische vorm van vertegenwoordiging: het verrichten van rechtshandelingen in naam van een ander. Je kunt denken aan de manier waarop een advocaat zijn cliënt vertegenwoordigt. Die vertegenwoordiging is bovendien getrapt: de eerste vertegenwoordigers (de afgevaardigden naar de classis) machtigen volgende vertegenwoordigers (de afgevaardigden naar de synode — in de huidige situatie nóg keer: de afgevaardigden van de particuliere die naar de generale synode). Dat is juridisch geen probleem, maar het zorgt er onontkoombaar voor dat de afstand tussen de oorspronkelijke afvaardigende instantie en de laatste vergadering groter wordt.

Afstand is er toch wel. Dat zit ingebakken in het begrip vertegenwoordiging: in de ander ben jij er wel en tegelijk ook niet. Het is altijd een alsof je zelf tegenwoordig bent. Er blijft onderscheid tussen vertegenwoordiger en vertegenwoordigde (vgl. Deddens, 13). Die afstand kun je alleen verkleinen door met precieze instructie te werken: in deze zaak kun je mij op die manier vertegenwoordigen, die en die rechtshandelingen namens mij verrichten. Vandaar dat advocaten zoveel mogelijk met hun cliënten overleggen. Hoe meer speelruimte een vertegenwoordiger heeft om zelf keuzes te maken en beslissingen te nemen, hoe groter de kans dat je als vertegenwoordigde je op een gegeven moment niet vertegenwoordigd voelt. Dat vraagt om een goede regeling voor de manier waarop je afstand kunt nemen van je vertegenwoordiger, te meer naarmate zijn eigen beslissingsruimte groter is.

Het oorspronkelijke gereformeerde kerkrecht was extreem beknopt. Bovendien was de speelruimte voor kerkelijke vergaderingen beperkt door de invloed van de overheden. Vertegenwoordiging was daardoor relatief makkelijk. De afstand werd klein gehouden door het gebruik afgevaardigden gerichte en beperkende instructies mee te geven. En bij de directe manier waarop men zich allemaal op de bijbel beriep hoorde een regeling om afstand van je vertegenwoordigers te kunnen nemen in het beroemde ‘tenzij een besluit niet in overeenstemming is met het Woord van God’. Heel de kerkrechtelijke opstelling werd gekleurd door de afkeer van het oude uitvoerige Rooms-katholieke wetboek. Alleen als het nodig was werd iets geregeld. Dat hield de boel beperkt en dus de vertegenwoordiging sterk. Een mooi citaat van Marnix van St. Aldegonde (via Deddens, 27):

„Daerom siet doch wel toe ende wilt de sake wel bedencken ende overlegghen, niet alleen dese onse tijden, maer oock de toecommende, want het is te duchten na dat de menschen eeuwelick na uytwendighe dingen staen ende willen altijd gheboden op gheboden hebben, reghelen op reghelen, ende soecken God met menschen gheboden te dienen onder den mantel van eerbaerheyt, van cierlickheit, van ordentlickheyt ende andere dierghelycke; het is, segge ick, te duchten dat alsulcke gheboden, die wy willen maken ende soecken met gheweld in te dringhen, sullen worden tot stricken ons ende onsen nacomelinghen”

De structuur van juridische vertegenwoordiging van de kerkenraden in de verschillende kerkelijke vergaderingen is in stand gebleven tot op vandaag en komt ook in de Werkorde terug (zie boven). Maar het kerkrecht is veel en veel uitvoeriger geworden. Alleen de lengte van de synodes al spreekt boekdelen (het kon vroeger in een paar dagen). Die uitvoerigheid zet de hele opzet inhoudelijk onder druk. Het betekent in ieder geval dat de afgevaardigden veel meer eigen speelruimte hebben. Kerkenraden geven afgevaardigden nu alleen nog instructie mee als er iets per se ter tafel moet komen of als ze hun afgevaardigden op een speciaal punt willen binden. Voor de rest leiden kerkelijke vergaderingen grotendeels hun eigen leven. Dat is op zichzelf nog niet per se verkeerd, lijkt me, het zorgt er wel voor dat inhoudelijk de structuur van vertegenwoordiging onder druk komt te staan. Er is alleen nog een juridische schil van over. Er is daarbij geen sprake van een bijpassende regeling voor de manier waarop je afstand kunt nemen van je vertegenwoordigers en van de besluiten die ze mede genomen hebben. Het oude ‘uitvoeren tenzij in strijd met bijbel of kerkrecht’ is gebleven, maar nooit uitgebreid. Praktisch betekent dit dat er geen ‘tenzij’ is. Het kerkrecht is immers uitvoeriger geworden: het moet wel gek gaan wil een besluit daar niet mee in overeenstemming te brengen zijn. Het is ook op grotere afstand van de bijbel komen te staan: van het overgrote deel van de besluiten en bepalingen valt niet aan te tonen dat ze in strijd met de bijbel zouden zijn, omdat ze gewoon een en ander regelen. Ook met dat laatste is op zichzelf nog niets mis. Dingen moeten geregeld worden. Maar je moet daar wel de rest van je kerkrechtelijk systeem op aanpassen. De huidige situatie is een vorm van nieuwe wijn in oude zakken. Die scheuren.

Juridisch gezien is er wellicht nog steeds sprake van een vertegenwoordiging van de kerkenraden in classes en synodes, in werkelijkheid wordt die beleefd als een kerkrechtelijke constructie of fictie. Bij vertegenwoordiging hoort ook het besef vertegenwoordigd te zijn in wat een ander voor je doet of in de vergadering waar die ander voor je optreedt. Dat besef is inmiddels erg klein geworden. We zijn er ook gevoeliger voor geworden. Gemeenteleden hebben er vaak al moeite mee dat zij in de kerkenraad niet vertegenwoordigd zijn. En dat is nog niet eens de bedoeling. Bij elke volgende kerkelijke vergadering wordt dat ‘vertegenwoordigd zijn in’ minder. Wanneer je als kerkenraad in een zaak die voor jou belangrijk is ‘overstemd’ wordt op classis ben je er nog in vertegenwoordigd geweest door je afgevaardigden, maar voel je je zeker niet vertegenwoordigd door de classis. Verderop in de kerkelijke weg is er inhoudelijk maar al te vaak helemaal geen sprake meer van vertegenwoordiging. Het kan zomaar gebeuren dat de particuliere synode, waar een afgevaardigde heen gaat die jij niet gekozen hebt met een voorstel dat jij niet gesteund hebt, daar stemt voor een afgevaardigde die jij niet zou kiezen naar een generale synode waar nog meer voorstellen liggen die jij niet zou steunen. Vooral kerken met een uitgesproken profiel, dat van de grootste gemene deler van een classis of synode afwijkt, herkennen zich herhaaldelijk niet in besluitvorming en weten zich er niet in vertegenwoordigd. Steeds vaker voelen niet alleen gemeenteleden maar ook kerkenraden zich niet meer betrokken bij classis en synode: ze doen maar, want ze doen toch wel, niet namens ons, maar in onze plaats.

In reactie op deze vervreemding en onverschilligheid wordt de laatste jaren meer dan vroeger een beroep gedaan op de gedachte van ‘de kerken zijn zelf aanwezig in classis en synode’ en ‘de synode als vergadering van de kerken’. De boodschap is dan: eigenlijk ben je daar zelf bij, dus voel je wat meer betrokken. Maar dat helpt niet. Bij afspraken die buiten mijn aanwezigheid en zonder mijn instemming gemaakt worden voel ik me echt niet meer betrokken omdat iemand zegt dat het kerkrechtelijk gezien wel ‘mijn’ afspraken zijn. Ik voel me er ook niet meer aan gehouden omdat mensen roepen dat het wel ‘afspraak is afspraak’ is.. De impliciete boodschap is intussen vooral deze: je gevoel van vervreemding en je niet betrokken zijn zijn niet goed; je mag het niet zo beleven; en als je het er niet mee eens bent heb je pech. Effect is dat onder een laag normatief-idealistische woorden de feitelijke vervreemding alleen maar toeneemt. In werkelijkheid wordt de problematiek van gemeenteleden en kerkenraden die afhaken er door afgedekt.

En dat is niet alles. Er wordt door dat spreken van ‘de kerken die…’ ook problematiek opgeroepen. Ik schreef eerder dat het op zichzelf nog niet per se verkeerd is als kerkelijke vergaderingen grotendeels een eigen leven leiden. Ze hebben ook gewoon hun eigen zaken af te handelen die niet meteen aandacht van de kerkenraden of gemeenten hoeven te hebben. Maar het is wel riskant. De landelijke politiek levert een uitvergroot voorbeeld van de risico’s. Ook daarin is in theorie sprake van vertegenwoordiging. Maar hoe vaak politici ook beweren namens hun kiezers te handelen, in werkelijkheid handelen ze maar al te vaak in hun plaats. Het is een ingebakken risico bij een stelsel van vertegenwoordiging, dat vertegenwoordigers niet als zaakwaarnemers maar als plaatsvervangers gaan optreden. Dat speelt in de kerken op kleinere schaal net zo goed. Ook synodes vinden plaats in een kaasstolp met een eigen interne dynamiek. Ook synodes zijn bepaald niet immuun voor de neiging om in plaats van de kerken zaken te besluiten.

In ieder geval raak ik de gedachte niet kwijt dat de nadruk op de vertegenwoordiging van de kerken in classis en (vooral) synode voorkomt dat meerdere vergaderingen serieus letten op de grenzen van hun taken en bevoegdheden, en in de hand werkt dat kritische vragen daarbij gemakkelijk van de hand gewezen worden. Voor je het weet gedragen synodes zich alsof ze bevoegd zijn zo ongeveer alles te besluiten wat procedureel correct ter tafel is gekomen en in lijn ligt met een zekere (veronderstelde) consensus in de kerken. De beroemde ‘kerkelijke weg’ is in theorie het enige filter dat zaken door moeten die de synode behandelt (al bieden landelijke deputaatschappen ook een interessante ingang). Maar het enige wat op die kerkelijke weg telt, is of een kerkenraad, vervolgens een classis en tenslotte een synode ‘ook vindt’ dat een zaak gemeenschappelijke besluitvorming verdient. De vraag of de classis of de synode überhaupt bevoegd is een onderwerp te behandelen, laat staan er over te besluiten, hoeft nergens gesteld en beantwoord te worden. Gewoonten worden dus eenvoudig in regelgeving vastgelegd (gecodificeerd) en op allerlei punten zeggen vooral synodes: ‘de kerken’ i.c. ‘we’ doen het zo.

Als daar toch vragen bij gesteld worden wordt voor je het weet de bewijslast omgekeerd. Een aardig voorbeeld daarvan is de gang van zaken op de synode van Arnhem 1981. De kerkenraad van Assen-Noord maakte bezwaar tegen de strikte formulering van art. 65 in de huidige kerkorde (de kerken zullen zich houden aan de orden van dienst). Bezwaar was dat de synode van 1978 niet had aangetoond dat een synode het recht en de bevoegdheid heeft op dit punt zulke strikte voorschriften op te stellen. De synode van 1981 reageerde met: er worden geen argumenten gegeven die herziening noodzakelijk maken en ten onrechte wordt na de definitieve vaststelling van de kerkorde de bewijslast voor de juistheid van art. 65 bij de synode gelegd (Acta Arnhem 1981, art. 83). Assen-Noord stelde juist dat de vorige synode had moeten aantonen voor dit soort bepalingen recht en bevoegdheid te hebben. De reactie komt neer op: ‘de kerken’ hebben besloten, nu moet jij aantonen dat het niet juist was. Er wordt niet eens gezegd: nu moet jij aantonen dat wij niet bevoegd waren…

Zeker vanaf de voorbereiding van de vorige bewerking van de kerkorde in 1978 laat het kerkrecht, helemaal in lijn met de benadering van ‘de kerken besluiten…’, een enorme toename zien van het aantal bepalingen, regelingen en besluiten, functies en procedures. Er speelt hier natuurlijk veel meer bij. Te denken valt aan de verwachting dat veel maakbaar is door synodes, net als het destijds mode was te denken dat de samenleving maakbaar is door de overheid. Ook doet het idee mee dat de toenemende complexiteit van de samenleving ook in de kerken verdere regelgeving nodig zou maken — wat maar voor een heel klein deel waar is: zo complex zijn de kerken echt niet geworden. Maar het is juist de gedachte van de vertegenwoordiging, van ‘de kerken die bijeen zijn’, die kerkelijke vergaderingen weerloos maakt tegen oeverloze uitbreiding van kerkrechtelijke besluiten, sterker nog, die er in feite om vraagt. Ze stimuleert dat kerkelijke vergaderingen in plaats van de kerken optreden.

Natuurlijk willen deputaten Herziening kerkorde dat ook niet. Maar wel gaat de Werkorde zonder meer uit van de gedachte dat in classis en synode ‘de kerken’ bijeenkomen en besluiten (bijv. E7.4). En de bepaling over de bevoegdheid van meerdere vergaderingen (E3.3) lijkt weinig weerstand te bieden aan een: ‘wij’ zijn tot alles bevoegd waar we het in meerderheid over eens zijn. Ik kom daar later nog op terug. Op de problematiek van de vervreemding en betrokkenheid reageert de Werkorde in ieder geval nog met het verwijderen van de particuliere synode uit het systeem, zeg maar: het platter maken van de organisatie, en door de herhaalde bepaling dat kerkelijke vergaderingen hun besluiten goed moeten communiceren. Dat laatste is natuurlijk altijd verstandig en gebeurt in werkelijkheid vaak genoeg te weinig. Maar het helpt niet op inhoudelijk vlak: bij besluiten waar kerkenraden en gemeenteleden zich niet in vertegenwoordigd en/of serieus genomen voelen.

Iets willen doen aan de problematiek van de vervreemding tussen gemeenten en kerkelijke vergaderingen betekent volgens mij in ieder geval dat classes en synodes eerst hun eigen verantwoordelijkheid goed vorm geven: vertegenwoordigen zij de gemeenten (en niet maar een paar) inderdaad, zijn ze zaakwaarnemer en geen plaatsvervanger, en: beperken ze zich werkelijk tot zaken waarin de vergadering bevoegd is. Daar is de problematiek niet mee opgelost. Er spelen ook, en misschien wel vooral, veel grotere ontwikkelingen mee, die niets met kerkrecht te maken hebben: het ontstaan van een netwerk-samenleving bijvoorbeeld, en de verschuiving van de geestelijke aandacht vàn de eigen gemeente en het landelijk kerkverband, enerzijds naar persoonlijke contacten en anderzijds naar conferenties, conventies en festivals. Maar op de punten van inhoudelijke vertegenwoordiging en eigen bevoegdheid geen beleid wijzigen betekent in ieder geval dat het erger wordt.

Het komt mij in ieder geval voor dat meerdere vergaderingen extreem terughoudend zouden moeten zijn in het nemen van besluiten en het instellen van regels, regelingen, procedures en dergelijke die de kerken (in hun regio) allemaal binden. Gebeurt dat toch, dan hoort een vergadering zich altijd expliciet te verantwoorden en de noodzaak ervoor aan te tonen. Dat geldt zowel op het punt van de vertegenwoordiging als op het punt van de bevoegdheid van de vergadering. Bij de vertegenwoordiging is in ieder geval het argument dat er vanuit ‘de kerken’ om gevraagd is onvoldoende argument. ‘De’ kerken komen in zo’n vraag nooit aan het woord, altijd alleen maar een kennelijke meerderheid langs een bepaalde kerkelijke weg. Classes en synodes hebben niet alleen de kerken of vergaderingen die een vraag stellen te vertegenwoordigen, maar ook de andere, die het met zo’n vraag helemaal niet eens zijn en/of alleen maar last hebben van een door andere gevraagd besluit.

Ik heb wat geaarzeld of ik iets zou schrijven over een andere problematiek die wordt opgeroepen, omdat die eigenlijk buiten mijn vakgebied ligt. Toch maar even. De nadruk op vertegenwoordiging en het spreken over ‘de kerken die besluiten’ vraagt om een benadering van recht die neerkomt op: recht is wat wij samen afspreken. Het oorspronkelijk ontwerp van gereformeerd kerkrecht ging uit van een benadering van recht die neerkomt op: recht is wat Jezus, onze enige Meester, gebiedt. Het is duidelijk dat dit in ieder geval niet werkt. Maar ik voel me ook ongemakkelijk bij: recht is wat wij samen afspreken (op basis van de bijbel). Het riekt mij teveel naar een rechtspositivistisch ‘contrat ecclésial’.

In de samenleving is die benadering van recht als ‘wat wij samen afspreken’ vooral in het belang van machthebbers en (invloed)rijke mensen. Je krijgt er allerlei weerzinwekkende dingen van, zoals banken die wegkomen met woekerpraktijken, mislukte ceo’s en incompetente managers die toch hun gouden handdrukken moeten krijgen, rijken die altijd wel iets (laten) vinden wat óók is afgesproken en dus de dans ontspringen, en nog veel meer dergelijke dingen. Het draagt bij aan een overheid zoals de Nederlandse, die notoir onbetrouwbaar is: elke volgende wind van politiek spreekt wat anders af, en dat is dan weer recht. Van ‘onderaf’ gezien is ‘recht is wat wij samen afspreken’ een eufemisme voor onrecht: ‘recht is wat zij samen afspreken op onze kosten’. Misschien heeft het met mijn afkomst uit een arbeidersfamilie te maken, maar ik ben hier nogal overgevoelig voor.

Hoe meer het in de kerken over afspraken gaat, des te meer ga ik op zoek naar belangen, naar wie hier de verborgen machthebbers zijn, naar welke bevriende predikanten een soort van politbureau proberen te vormen, naar wat er in stand gehouden moet worden en naar wat mensen zo bang maakt dat ze het af willen weren met een nieuwe ronde afspraken die recht moeten heten. Net zo min als in de Nederlandse politiek de wetten die opgesteld worden iets met ‘afspraak is afspraak’ te maken hebben, maar op zijn best iets met bestuurswijsheid en maar al te vaak iets met belangen, willekeur en onverstand, is dat met besluiten van synodes in de kerken het geval. Ik houd er niet van dat al te snel recht te noemen.

Misschien heeft dat ook nog met iets heel anders te maken. Koffeman (87) schetst verschillende opvattingen van recht op een continuüm tussen twee uitersten (bewerkt citaat):

Aan de ene kant van het continuüm wordt vooral gevraagd naar de legaliteit van bijvoorbeeld een bepaalde handeling, aan de andere kant staat eerder de vraag naar de legitimiteit centraal. Wat legaal is, kan zijn legitimiteit intussen kwijt zijn. Wat als legitiem wordt beschouwd behoeft nog niet altijd legaal te zijn. Of, nog anders gezegd: de ene kant concentreert zich op de wettigheid (of: wetmatigheid) en rechtmatigheid van een bepaalde handeling, de andere kant concentreert zich op de rechtvaardigheid ervan.

Ik hoor bij de andere kant en ik heb het gevoel dat ik in onze kerken momenteel te maken heb met kerkrecht dat bij de ene kant hoort. In ieder geval horen de omschrijving van kerkrecht die de Werkorde biedt (Memorie van toelichting D4) en de nogal procedurele benadering van het kerkrecht de laatste jaren volgens mij voluit bij de ene kant (vgl. Koffeman, 91). En ik ben wel zo eigenwijs om te denken dat recht inderdaad een voluit bijbels begrip is (Memorie van toelichting D6), maar dan in de zin van legitimiteit en rechtvaardigheid (vgl. Wolterstorff, 65-131).

Zoals gezegd, tenslotte zou ik de vraag stellen of het wel nodig is te werken met de juridische figuur van de vertegenwoordiging van kerkenraden in meerdere vergaderingen. Nu functioneert het ook niet echt, kunnen we dan niet gewoon zonder? Je ontkomt er niet aan dat een classis of synode bevoegdheden heeft ook over plaatselijke kerken, maar het ontgaat me waarom je dat via vertegenwoordiging zou moeten regelen of als onderlinge afspraak zou moeten typeren. Zo logisch is dat niet.

We zijn er terecht niet aan gewend zo te spreken als het over kerkenraden gaat. Wanneer een kerkenraad besluit om de begintijd van de eredienst te veranderen van 9.30 naar 10.00 zegt niemand dat de gemeenteleden dat nu afgesproken hebben. De gemeente wordt niet vertegenwoordigd in de kerkenraad en dat is ook niet de bedoeling. Kerkenraadsleden die hun optreden laten bepalen door een groep in de gemeente die zij menen te moeten vertegenwoordigen blokkeren een goed functioneren van de raad en laten merken dat ze hun roeping niet begrepen hebben. Je wordt als ouderling, diaken of predikant niet verkozen omdat je een groep vertegenwoordigt, maar omdat de gemeente je gaven heeft herkend bijvoorbeeld om te besturen en geestelijk leiding te geven. Die gaven zijn gegeven door Christus zelf. Zo verzorgt hij zijn gemeente. Ze zijn er dan ook om in te zetten namens de ene Heer van de kerk ten bate van de hele gemeente. De kerkenraad heeft natuurlijk wel de taak de gemeente te vertegenwoordigen (niet alleen in externe relaties, maar ook in besluitvorming en leiding), maar die vertegenwoordiging is, om zo te zeggen, éénrichtingsverkeer en geeft de kerkenraad een speciale verantwoordelijkheid. Kortweg zou je kunnen zeggen: de gemeente wordt niet vertegenwoordigd in de kerkenraad, maar als het goed is door de kerkenraad.

Waarom zou dit niet net zo goed kunnen gelden voor de andere kerkelijke vergaderingen: de kerken worden niet vertegenwoordigd in meerdere vergaderingen, maar het is de verantwoordelijkheid van classis en synode dat de (betrokken) kerken door hen vertegenwoordigd worden? Het is in ieder geval mijn ervaring dat ook op classis of ter synode gezonde besluitvorming wordt geblokkeerd door afgevaardigden die zich als vertegenwoordiger van hun kerkenraad of van een groep in de kerken opstellen. Afgevaardigden horen zich in de regel zonder last of ruggespraak te wijden aan hun taak ten behoeve van het geheel van de kerken (in dat ressort). Op alle plaatsen waar vergaderd wordt staan de deelnemers aan de vergadering in dienst van de Heer ten bate van het functioneren van de gemeenten in hun geheel en in hun eigenheid. Besluiten van een kerkenraad, van een classis of een synode hebben geen overtuigingskracht als hun gronden niet sterk zijn, net zo horen volgens mij geen rechtskracht te hebben omdat de gemeente of de kerkenraden daarin vertegenwoordigd zijn en ‘eigenlijk’ zelf afspraken maken, maar omdat die vergadering bevoegd is die besluiten te nemen. Over die bevoegdheid zal het dan ook in de volgende blog gaan.

Het is in ieder geval bij voorbaat duidelijk dat meerdere vergaderingen een eigen bron van bevoegdheid moeten hebben wil wat ik in de regels hier boven schreef stand kunnen houden.

Deddens = P. Deddens, De ratificeering der besluiten van meerdere vergaderingen, 1946
Koffeman = Leo J. Koffeman, Het goed recht van de kerk, 2009
Wolterstorff = Nicholas Wolterstorff, Justice. Rights and Wrongs, 2008

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *