Al zijn wij dat niet waard…

Preek over Lucas 7:1-10

orde morgendienst
zingen: Opwekking 228
zingen: Opwekking 561
stil gebed
votum en groet
verootmoediging (Exodus 33:12-23, 34:5-9)
zingen: Liedboek 444
gebed
Schriftlezing Lucas 7:1-10
preek over Lucas 7:1-10
zingen: Psalm 40,2.3.7
lezen Filippenzen 2:1-18
zingen: Psalm 25,2.4
gebed
mededelingen
inzameling gaven
zingen: Opwekking 609
zegen

Er is kennelijk iets bijzonders aan de hand in het verhaal dat we net samen gelezen hebben. Jezus verbaasde zich over die Romeinse honderdman. En Jezus verbaast zich niet alleen zelf, maar hij wil ook dat de menigte mensen die hem volgt zich zal verbazen over deze man. Hij staat er echt even voor stil en bij stil: Ik zeg jullie, zelfs in Israël heb ik niet zo’n groot geloof gevonden! Alsof hij wil zeggen: Graag even opletten! Er is iets heel bijzonders met deze Romein, met zijn gedrag, zijn opstelling naar mij toe. Nou, dat moeten wij dan vanmorgen ook maar even doen. Wat is hier aan de hand? Wat is het verbazende in het gedrag van die Romeinse officier daar in Kafarnaüm?

Laten we eens wat gedachten proberen. Het wonderlijke is voor Jezus dat deze man zo’n groot geloof heeft. Het woord voor geloof betekent in het tweede deel van de bijbel altijd tegelijk vertrouwen. Het ligt dus voor de hand om eerst maar eens te denken aan het grenzeloze vertrouwen dat de man in Jezus had. ‘U hoeft maar te spreken en mijn knecht zal genezen zijn’. De centurio gaat er kennelijk van uit dat Jezus’ gezag en zijn genezende krachten zo mateloos zijn dat ze ook op afstand werken. Hij verwacht werkelijk alles van Jezus en ziet naar Hem op als naar de hoogst denkbare bevelhebber. Heer, u hoeft maar te bevelen, en het zal gebeuren. Wat een grenzeloos vertrouwen.

We kunnen ons ook goed voorstellen dat Jezus zich daarover verwondert. Wij doen dat ook vaak. Toch? Als wij het zo losweg over een groot geloof hebben, denken wij aan mensen met een grenzeloos vertrouwen op God. Mensen die in hun leven, in de manier waarop zij zich opstellen en handelen, laten merken dat zij inderdaad álles van God verwachten? Hij zal voor hen zorgen, wat er ook gebeurt. Ze gaan, waar ze zich ook maar heen geroepen voelen, en doen dingen waarvan wij zeggen: nou, daar zou ik het lef niet voor hebben. En als hun iets ergs overkomt, als ze in het nauw zitten, blijft hun vertrouwen ongeschokt: de Here zal ons er wel weer uit helpen. Dat zijn mensen die ons ook als we doorsnee christen zijn kunnen verbazen. En als we doorsnee niet-christen zijn kunnen we ze naïef vinden of wereldvreemd, maar toch ook verbazend in hun enorme integriteit. Wat een grenzeloos vertrouwen.

Dat het hierom zou kunnen gaan wordt zomaar versterkt als je je herinnert dat Jezus nogal eens mensen kleingelovigen noemt. Dan gaat het steeds over gebrek aan vertrouwen, gebrek aan verwachting, er niet op rekenen dat Jezus trouw is en zorgen zal. Het gaat over mensen die bang worden, terwijl Jezus toch in de buurt is. Zoals klein tegenover groot staat, zo staat dan gebrek aan vertrouwen tegenover grenzeloos vertrouwen. Nu, dat is ook inderdaad een onderdeel van wat we hier zien bij het grote geloof van die Romeinse officier.

Toch geloof ik niet dat het alles is, en zelfs niet dat het het belangrijkste is. Alleen al als we de uitspraak van Jezus helemaal lezen, worden we verder aan het denken gezet. ‘Ik zeg jullie, zelfs in Israël heb ik niet zo’n groot geloof gevonden!’ Want wat Jezus in Israël telkens weer wèl tegen kwam was het vertrouwen dat Hij genezen kon, zorgen kon. Het was zijn dagelijkse praktijk dat de mensen met hun zieken en bezetenen bij Hem kwamen in de kennelijke verwachting dat Hij hen genezen kon. Was hun verwachting van Jezus niet net zo goed grenzeloos? Als we deze insteek nemen blijft als enig verschil tenslotte over, dat deze Romein verwachtte dat Jezus als het ware ook over afstandsbediening beschikte. Dat verschil komt op mij tamelijk marginaal over. Waarom dan toch, en zo tegenover zijn volksgenoten, gesproken over het grote geloof van deze honderdman?

Laten we nog eens even het verhaal doorkijken. Wat zou er in de vertelling voor aanleiding kunnen liggen om hier bij die Romein van een groot geloof te spreken, en dat nog wel tegenover de Joden? Waarin is die man anders dan de mensen van het land waarin hij woont? Nou, dat is dus niet in zijn verwachting dat Jezus zijn slaaf zou kunnen genezen. Daarin komt hij juist met de Joden overeen. Er is iets anders, waarin hij totaal anders optreedt dan de Joden. Misschien is het u net al opgevallen bij de lezing. Enkele Joodse leiders komen bij Jezus met de vraag of hij de slaaf van een of andere officier wil komen genezen. Kennelijk is de Here Jezus niet zomaar bereid om te komen. Ze moesten er echt bij hem op aandringen. Ze doen dat met de boodschap: deze man verdient het, hij is het waard, dat u dit voor hem doet, want hij heeft ons volk lief en hij heeft onze synagoge gebouwd.

Jezus gaat met hen mee. Het lijkt er op, dat Hij met zekere tegenzin gaat, meer om van het gezeur af te zijn, dan omdat Hij overtuigd was door de oudsten. Erg snel gaat het in ieder geval niet, of de slaaf nu op sterven ligt of niet. Er is kennelijk nog tijd genoeg voor mensen om vooruit te rennen, de officier te melden dat Jezus komt, en voor het sturen van vrienden, Jezus tegemoet. En dan laat die Romeinse officier die vrienden precies het omgekeerde zeggen van wat die Joodse leiders Jezus gezegd hebben: Heer, spaar u de moeite. Ik ben het niet waard, dat u onder mijn dak komt. En ik achtte mezelf niet waard bij u te komen. U hoeft zich toch met mij niet in te laten. U kunt zo wel bevelen, en dan zal mijn slaaf beter worden.

Hij is het waard. — Ik ben het niet waard. Daar zit hem het grote verschil. En daar zit hem ook de reden waarom Jezus van zijn groot geloof spreekt, juist tegenover zijn volksgenoten. De grootte van het geloof van deze Romein komt juist uit in zijn diep besef van eigen onwaardigheid. Terwijl de Joodse leiders in feite zeggen: hij heeft het verdiend dat u hem helpt, zegt hij zelf: ik heb het helemaal niet verdiend dat u mij helpt, integendeel, het ging mij om een onverdiende gunst.

Dat het hier werkelijk om déze dingen gaat, blijkt als we eens even de bij mijn weten de enige andere plaats in de bijbel erbij betrekken waar Jezus over een groot geloof spreekt. Dan vallen allerlei dingen op hun plaats. Wie het na wil kijken: Matteüs 15, vers 21 en volgende. Daar lezen we over de ontmoeting van Jezus met een Kanaänitische vrouw, ook een niet-Israëlitische. Ze vraagt Hem om haar dochter te genezen. Maar Jezus wil niet. Net als Jezus zich hier in Lucas kennelijk slechts schoorvoetend laat overhalen om toch maar mee te gaan. In Matteüs zegt hij er ook bij waarom: ‘Ik ben alleen gezonden naar de verloren schapen van het volk van Israël.’ Het is nog niet de tijd dat het evangelie uitgaat naar alle mensen. ‘Het is niet goed om de kinderen hun brood af te nemen en het aan de honden te voeren.’ De honden. Zeker in die tijd en cultuur was dat keihard de boodschap: je bent het niet waard, dat ik je help. Maar ook deze vrouw reageert vanuit groot geloof: ‘Zeker, Heer, maar de honden eten toch de kruimels op die van de tafel van hun baas vallen.’ Inderdaad, ik ben het niet waard. Inderdaad, ik heb hier niets verdiend. Maar geef me van uw overvloed.

Dat alles blijkt deze Romeinse officier al bij voorbaat te begrijpen. Het is dan ook echt niet nodig meer dat Jezus nog verder mee gaat naar zijn huis. Deze man heeft alles al. Het is juist nodig dat hij aan Jezus’ volksgenoten ten voorbeeld wordt gesteld: Zo’n groot geloof ben ik zelfs in Israël nog niet tegengekomen. En daar zit in dit verband dus heel direct de boodschap in: leerden jullie maar eens dat jullie genezing, vergeving en redding echt niet waard zijn. Leerden jullie maar eens dat niemand mijn gaven, Gods gaven waard is. —

Ja, daar moeten we maar even stil bij worden. En over nadenken. Kennelijk is hier iets heel bijzonders aan de hand. Jezus verbaast zich: zelfs in Israël ben Ik zó’n groot geloof niet tegengekomen! Ons eigen leven bewijst de reden voor die verbazing. Ook in de kerk komen we zó’n groot geloof niet vaak tegen, zo’n groot geloof, dat kennelijk alles met nederigheid te maken heeft. En nog helemaal niet zo veel met alles van God verwachten op zichzelf. Het kan vast geen kwaad als we nog eens tot ons door laten dringen dat in dat alles van God of van Jezus verwachten echt het verschil tussen deze Romein en Jezus’ Joodse landgenoten niet zat. Ze kwamen bij Jezus, in massa’s. ‘Je geloof heeft je behouden.’ ‘Je vertrouwen is je redding.’ Keer op keer klinkt het in de evangeliën. Een beetje Jood zou je zwaar beledigen met de beschuldiging dat hij het niet van God verwachtte, maar van zijn eigen prestaties. Maar ze waren wel de kinderen van Abraham. God had iets heel speciaals met ze. Natuurlijk zou God hen redden, hen helpen, voor hen zorgen. En ze verwachtten juist alles van God omdat ze daar, als zijn volk, recht op hadden. Ze waren het waard, als uitverkoren volk. Natuurlijk ging het alles om God in hun leven, maar intussen draaide het allemaal om hen, om hun volk. Heel typerend is, wat we even verder lezen bij Lucas, na de opwekking van die jongen uit Naïn: De mensen raakten diep onder de indruk en ze begonnen God te eren: ‘Een groot profeet is onder ons opgestaan; God heeft zich om zijn volk bekommerd.’

Het is dezelfde nadruk die de Joodse leiders tegenover Jezus gebruiken: Die man verdient het, want hij houdt van ons volk en heeft de synagoge hier voor ons laten bouwen. Een vanzelfsprekend gevoel van eigenwaarde was in hun leven binnengedrongen. En dat nekt alle nederigheid. Misschien waren ze er zich niet eens zo bewust van. Net als wij, als we christen zijn, zomaar. Dat alles genade is, ligt ons dan voor in de mond. Dat we van God afhankelijk zijn, dat hij voor ons zorgen moet, we geloven het van harte. Maar diep van binnen huist ons zelfbesef. We zijn wel wat waard, sowieso als mensen in een assertieve tijd, maar ook als christenen. Wij horen toch bij God. We doen vrijmoedig een beroep op Gods beloften. Beloofd is beloofd en belofte maakt schuld. Natuurlijk krijgen we verzorging en vergeving. God heeft het ons toegezegd en gegarandeerd in Christus. Maar waar is onze nederigheid? Ons besef van: wie zijn wij, dat wij Gods gaven krijgen?

Dit verhaal bij Lucas zet ons op het spoor om eens te kijken naar hoe dit alles uitkomt in ons bidden. Ook daarin zien we hier immers die Joodse leiders tegenover de Romeinse officier staan. De leiders gingen naar Jezus toe en drongen bij Hem aan. Ze vroegen niet maar, bescheiden, nee, ze hielden vol en zetten alle mogelijke druk op de ketel. De Romein wordt helemaal getypeerd door zijn opening: Heer, doe geen moeite voor mij. Het gaat me natuurlijk niet om de woorden, hier en bij ons. Het gaat me om de houding, die hier spreekt, en die ik bij mezelf herken. Bij bidden in geloof hoort dat besef van vragen om een altijd weer onverdiende gunst, vragen om iets wat niet vanzelfsprekend is, wat bij alle beloften en gaven van God altijd niet vanzelfsprekend blijft. Want wie zijn wij? en wie is God? Maar bij bidden vanuit zelfbesef en gevoel van eigenwaarde hoort vragen om een recht, om iets vanzelfsprekends, iets wat we toch verwachten mogen. Bij bidden in geloof hoort geduld, bij vragen vanuit waarde hoort ongeduld en aandringen. Bij bidden in geloof hoort je klein weten voor Gods troon in de hemel, bij bidden vanuit eigenwaarde hoort de hand op Gods troon leggen en doorvragen, volhouden, aandringen.

Ergens in een oud leerboek van de kerk staat de prachtige zin, dat God ons gebed, al zijn wij dat niet waard, om Christus’ wil zeker verhoren wil, zoals Hij ons in zijn Woord beloofd heeft. Catechismus van Heidelberg, zondag 45, als iemand het wil opzoeken. Soms betrap ik mezelf er op dat zinnetje ‘al zijn wij dat niet waard’ vergeten te zijn. Soms betrapt God me er op. Zomaar in zo’n verhaal uit Lucas, over die broeder-Romein van ons. Of in de gang van het leven, als hij weer eens laat voelen hoe zijn geven niet vanzelfsprekend is. God is God, wij zijn mensen. Vertrouwen op God is nooit gegrond op een bepaald recht, op een bepaalde waarde van ons. Er is geen recht, geen waarde — en dan toch vertrouwen, toch bidden, toch vragen, dat vraagt een werkelijk groot geloof, een werkelijk grenzeloos vertrouwen.

Expres ben ik nog eigenlijk helemaal niet ingegaan op allerlei tegenwerpingen die haast vanzelf bij ons opkomen als we zo horen spreken over niet waard zijn, onwaardigheid en nederigheid. Want meestal hebben die in feite te maken met allerlei heel andere vragen, die cirkelen rond onze persoonlijke waardigheid en de psychologische ruimte die wij hebben om ons zelf te zijn. En dit is een preek, en geen assertiviteitscursus of sub-assertiviteitscursus. Het gaat ook niet zomaar over onwaardigheid of nederigheid op zich. En zeker niet over een je altijd maar beroerd voelen over je zonden, je kwaad en je onmacht. Dat is een verbastering van werkelijk christelijk geloof.

Die Romeinse officier hier, hij gooide zichzelf niet weg, en wentelde zich niet in zijn onwaardigheid. Integendeel. In al zijn bescheidenheid, vroeg hij wel een aantal Joodse leiders Jezus te vragen zijn knecht te genezen. En ook als hij laat zeggen: Heer, doe geen moeite, blijft hij wel vragen: genees mijn knecht, dat is toch geen moeite voor u? Net als die Kanaänitische vrouw doet deze Romein een appèl op de overvloed van gaven die Jezus geeft. Hij vraagt, en hij mág vragen. Alleen waar zijn groot geloof in uitkomt is, dat hij heel diep beseft dat hij geen recht heeft op het gewenste antwoord. Dat komt steeds weer mee in een verkeerd zelfbesef, dat wij denken dat wij een bepaald recht hebben op het antwoord dat wij willen horen. Heer, ik heb toch ook recht op uw liefde? Maar nee, niemand van ons heeft recht op Gods liefde. Gods liefde is het grote wonder van ons bestaan, dat nooit vanzelfsprekend wordt, nooit een uitgangspunt. Je bouwt ook geen ‘zeker recht’ op Gods liefde op in de loop van je christen zijn. Altijd blijven we als mensen naast elkaar staan: wij zijn het niet waard. God geeft, Jezus geeft, Hij belooft en zegt toe, maar altijd blijft daarin opgesloten die heel diepe niet-vanzelfsprekendheid: wij zijn dat niet waard, nooit geweest, en we worden het ook niet. God heeft geen reden in ons om van ons te houden. We leven van de overvloed van liefde die hij in zichzelf is.

We moesten er maar eens goed over nadenken: Zo’n groot geloof ben Ik zelfs in Israël nog niet tegengekomen. Leerden wij maar eens dat we genezing, vergeving en redding echt niet waard zijn. Leerden wij maar eens dat niemand Jezus’ gaven, Gods gaven waard is. Wie het leert merkt dat het leven helemaal opnieuw open gaat in verwondering. Want we zijn het inderdaad niet waard. Niemand. Maar God geeft toch, Jezus geeft toch, tot en met zichzelf. Eindeloos niet-vanzelfsprekend. Dan kunnen we ons weer opnieuw verwonderen als we zingen: zalig, gelukkig, de man, de vrouw, die op de Heer vertrouwt. Dat ligt niet aan ons, het is niet het geluk van onze waarde, maar het geluk van het leven van Gods overvloed. Amen.

gehouden in: Amsterdam-ZW, 25 mei 2008
Utrecht-C, 11 januari 2009

eerdere versie gehouden in:  Loenen-Abcoude, 17 januari 1999

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *