Eerst komt het zijn, dan komt het doen

Preek over zondag 1 Heidelbergse Catechismus

orde middagdienst
votum en groet
zingen: Psalm 144,1.2
geloofsbelijdenis
zingen: Psalm 144,6
gebed
Schriftlezing 1 Johannes 5:1-12
inzameling gaven
zingen: Psalm 91,1.2.7.8
preek over Zondag 1
zingen: Psalm 62,1.3.4
gebed
zingen: NGK 69
zegen

Voor ons besef hoort troost bij verdriet, hoort ook bepaalde troost bij bepaald verdriet. Wat de een troost, troost de ander nog niet (het kan hem of haar juist opstandig maken) en wat je op het ene moment troost geeft, kan een tijdje later nietszeggend geworden zijn. Als je nog klein bent, en je bent gevallen en je hebt je knie opengeschaafd, dan helpt een kusje van mama, en een mooie pleister met een beertje er op. Maar als je groter bent helpt dat niet meer. Een beetje puber laat zich niet zo makkelijk knuffelen. Bepaalde troost hoort bij een bepaald verdriet. Een woord op zijn tijd is nodig, een woord voor ons zelf, zoals we zijn, willen we ons getroost kunnen voelen in ons verdriet. Juist als het om pijn en verdriet gaat staan we argwanend tegenover algemene waarheden, die geen recht doen aan wat we zelf voelen, waardoor we ons gepasseerd, of zelfs geminacht voelen in ons lijden.

Van hieruit gezien begint de catechismus met een merkwaardige vraag. Hoe kun je nu spreken van een enige troost in leven en sterven? Is dat niet veel te omvattend, is zo’n vraag niet een garantie voor een antwoord dat hoog over ons leven heen vliegt zonder het te raken? Dat zou kunnen. Maar het is niet de bedoeling. Het gaat in antwoord één juist om dat heel persoonlijke: dat ik, mij, mijzelf, mijn. Het gaat in antwoord één echter niet in de eerste plaats om bepaalde troost in een bepaald verdriet. We blijven niet staan bij de buitenkant van ons leven, met alle soms diep ingrijpende dingen die ons kunnen overkomen, die ons, van buiten naar binnen, kunnen raken, maar de catechismus wil met ons naar een dieper niveau, niet naar het niveau van wat we doen en wat ons overkomt, maar naar het niveau van wie we zijn. Van daaruit kunnen we dan klaarkomen met wat we gedaan hebben, en wat ons overkomen is.

Om dat duidelijk te maken kijken we nog eens naar dat woord, troost. – Het gebeurt niet zo vaak dat een woord al zomaar door de vorm ervan laat zien wat de diepe inhoud ervan is. Dat is hier wel zo. In het woord ‘troost’ kunnen we nog de woorden ‘te ruste’ herkennen. Troosten is tot rust brengen. En zo ervaren we dat ook. Als we verdriet of pijn of zorgen hebben zijn we van binnen onrustig, vol gedachten die elkaar tegenspreken en verdringen. Als we getroost worden, worden al die drukke, woelige gedachten tot rust gebracht. Wat ons troost is dat wat ons rust geeft. Dat is veel meer dan een zaak van het verstand. Argumenten troosten maar al te vaak helemaal niet. Onze hele persoon is er bij betrokken. Wat ons troost is dat wat ons rust geeft zoals we zijn. Bepaalde troost in bepaald verdriet of bepaalde zorgen helpt pas als het verdriet over wat we hebben gedaan, of de pijn die ons is overkomen in verband gebracht is met ons zelf, als het niveau van wat we doen en wat ons overkomt verbonden is met het niveau van wie we zijn, en daar tot rust is gebracht. Nu, over dat laatste, over wie we zijn, daarover wil de catechismus het met ons hebben. In onze enige troost in leven en sterven gaat het om het laatste rustpunt van ons leven, het anker van onze ziel, waaraan we alles wat ons overkomt, goed en kwaad, en alles wat we doen, goed en kwaad, aan kunnen vastleggen en tot rust brengen. En dat vaste punt ligt in wat we zijn, in de woorden van de catechismus: in dat wij het eigendom van Christus zijn.

Het laatste rustpunt in ons leven ligt in wat wij zijn, en laat ik die zin gelijk maar afmaken, want het is het belangrijkste wat ik u in deze preek wil meegeven: dat laatste rustpunt ligt dus niet in wat wij doen of wat ons overkomt. Willen wij werkelijk rust vinden in ons leven dan zullen we vanuit wat we zijn moeten kijken naar wat we doen of wat we meemaken en niet vanuit wat we doen of meemaken naar wat we zijn. Wie begint met doen, wie begint met alles wat hem overkomt en van daaruit werkend of redenerend tot rust wil komen, die vindt geen rust. Altijd komt eerst wie en wat wij zijn en dan pas en van daaruit bezien komt wat ons overkomt en wat wij doen. Kijk maar in antwoord één: zijn wij het eigendom van onze trouwe Heiland Jezus Christus, dan betekent dat voor wat ons overkomt, dat wij met goddelijke zorg bewaard worden en dat alles dienen moet tot ons heil, en dan betekent dat voor wat wij doen, dat Hij ons van harte bereid maakt om voortaan voor Hem te leven. Eerst komt het zijn, dan pas het meemaken en het doen.

Het is goed om ons te realiseren dat dat precies andersom is als wij in de praktijk van alledag vaak redeneren. Ons kriterium is functioneren. We zijn tevreden met onszelf en met anderen als we of als zij goed functioneren, als we kunnen wat we willen. We zijn immers allemaal met elkaar vrije mensen, die zelf hun leven mogen inrichten, en wat je van je eigen leven maakt, dat ben je. Onze eigen identiteit (wie ben ik eigenlijk en wat ben ik waard, hoe tevreden kan ik met mezelf zijn) ontlenen we aan wat we kunnen en doen. Je bent wat je kunt. En daar staan wij als christenen niet buiten. Ook wij ontlenen snel onze eigenwaarde, de zin van ons leven waar we ons rustig bij kunnen voelen, aan wat we zelf kunnen en zelf doen. En we beoordelen er vaak andere mensen naar. We kijken op naar de sterke jongens en we kijken neer op de slappe hap. We zeggen het niet zo snel, maar we vinden iemand die naar het VWO kan toch zo maar heel wat meer dan iemand die moeite heeft met LBO. Waarde-vol, zin-vol zijn we als we veel kunnen, en zo lang kunnen we tevreden zijn met onszelf, ons rustig voelen of tot rust brengen bij onszelf. Maar waarde-loos en zin-loos zijn al snel de mensen die niets (meer) kunnen doen.

Als eerst het doen komt en dan pas het zijn, als je bent wat je kunt, dan staan we in een keiharde wereld, een wereld zonder troost, waarin we moeten presteren zonder rust. En als je sterk bent, ja dan red je het wel, dan maak je het, maar als je zwak bent, als je niets kunt (of niet kunt wat je zo graag zou willen kunnen), wat dan? Wie ben je nog in zo’n wereld als je alleen maar kunt liggen? Wat blijft er van heel je eigenhandig opgebouwde wereldje over, als ziek wordt en niet meer beter wordt? Aan je eigen kunnen kun je je evenwicht ontlenen als je sterk bent, maar niet als je zwak bent. In jezelf, in je eigen kracht kun je rust vinden, maar alleen maar rust voor een tijdje, geen troost in leven en sterven. Je houdt er het verpleeghuis niet lang mee uit. Nee, wie en wat je bent en hoe je jezelf kunt accepteren, rustig, hoe je je eigen verwarde leven tot rust kunt brengen, dat kun je niet ontlenen aan wat je doet of aan wat je kunt. En net zo min kun je dat bij anderen. Mensen zijn geen gebruiksvoorwerpen die je beoordeelt op hun functioneren. Mensen hebben waarde in zichzelf, in wat ze zijn, en zeker christenen hebben dat. We mogen rust vinden in wat we zijn en niet in ons nuttig zijn. Eerst komt het zijn, dan pas het doen.

Dat geldt meer nog dan tegenover elkaar al, tegenover God. Onze enige troost in leven en sterven, het rustpunt van ons leven, is dat we het eigendom van Jezus Christus zijn, niet dat we ons als eigendom van Jezus Christus nuttig maken. Dat wij het eigendom van Christus zijn wil niet zeggen dat wij onze rust en ons zelfbeeld moeten ontlenen aan hoe wij in zijn dienst functioneren, en wat wij daarin presteren, uit dankbaarheid of zo. Dat is een diepgeworteld misverstand, dat geen blijde, maar vermoeide christenen oplevert. Dankbaarheid komt met het doen op de tweede plaats. Wij zijn geen gebruiksvoorwerpen, ook niet van God. Hij heeft ons niet gemaakt om ons te gebruiken, ook niet tot zijn eer… Wij hebben waarde voor Hem ook als wij ons, zoals die moordenaar aan het kruis, in het geheel niet nuttig gemaakt hebben in zijn dienst. God houdt niet van ons om wat wij kunnen, maar om wat wij zijn. God is niet zoals wij, gericht op zichzelf. Hij is niet in zichzelf gekeerd, maar juist open naar ons toe, Hij geeft zichzelf in zijn Zoon en maakt ons tot zijn eigendom. Juist bij God moeten wij onze waarde, onze rust, onze troost niet zoeken in wat we doen, in wat we kunnen, maar mogen we ons laatste rustpunt vinden in wat we zijn, dankzij Hem: we zijn het eigendom van Christus, daarin ligt onze vrede. Eerst komt het zijn, dan pas het doen.

En tot dat laatste rustpunt van ons leven, tot dat zijn van eigendom van Christus, worden we geroepen. Christus zelf roept ons bij zich, vermoeide mensen als we zijn, beladen met ons verleden. Het anker van ons leven wordt ons gegeven, van buitenaf. De enige troost die leven en sterven omspant komt tot ons in een getuigenis. Dat wat we zijn, dat horen we. We zijn niet de moeite waard omdat we goed zijn op school of op ons werk, of altijd goed ons best doen om aardig te zijn voor de mensen om ons heen, maar omdat God ons zegt dat we dat zijn, en het ons laat zien: Hij heeft Christus voor ons gegeven. Je bent niet wat je kunt, je bent wat je hoort, en wel wat je hoort van God. We zijn het eigendom van Christus, want Hij heeft met zijn kostbaar bloed voor al mijn zonden volkomen betaald en mij uit alle heerschappij van de duivel verlost. Hoe weet je dat? Dat hebben we gehoord, het is ons gezegd met een getuigenis van God: dat heeft Christus gedaan voor ons. Je bent wat je hoort van God.

Zo is dat van het begin van de wereld af. Want God zei: er zij licht – en het was alzo. En God zei: laat ons mensen maken, naar ons beeld – en daar was de mens, naar Gods beeld. En de mens werkte in die schepping mee. Hij gaf de dieren namen en zo werden ze wat ze waren. En de man bezong zijn manninne als wat ze was: uit de man genomen, vlees van zijn vlees. Maar na de zondeval werkt de mens daarin vaak tegen, maar hoe invloedrijk is niet toch zijn woord gebleven. Want is het niet zo dat wij vaak zijn wat de mensen tegen ons zeggen en hoe zij met ons omgaan. We ontlenen ons zelfbeeld aan wat anderen zeggen en gedragen ons ernaar. Als anderen ons systematisch op onze fouten en vergissingen wijzen, dan voelen we ons een mislukkeling, en als dat jaren doorgaat, dan zijn we ook zomaar een mislukkeling, en andersom. Is niet ons zelf, onze identiteit, opgebouwd uit allemaal uitspraken van anderen over ons? Laten we zeggen: je voelt je wat je hoort van mensen. Maar dat is nu, nu de zonde is gekomen, niet meer vanzelfsprekend ook wat je bent. Hoe kunnen we mensen kapot maken door verkeerde dingen tegen ze en over ze te zeggen! En hoe verward kunnen we ons niet voelen in de grote wereld van meningen over mensen, over onszelf, verhalen over mensen, verhalen over onszelf. Wie ben ik, hoe kan ik tot rust komen als ik wel een aardige collega ben op het werk, maar mijn vrouw in mij teleurgesteld is, m’n kinderen vinden me een leuke vader, maar in de kerk vonden ze me niet geschikt voor een ambt. Je voelt je wat je hoort van mensen, maar hoe vaak voelen we ons niet verscheurd en genegeerd en miskend in wat we zijn.

Maar gelden blijft, zoals het was van de beginne en nu en altijd: je bent wat je hoort van God. Er is een getuigenis van God midden in ons leven, boven al de verwarrende stemmen van mensen om ons heen uit: God heeft ons eeuwig leven gegeven en dit leven is in zijn Zoon. Want Gods Zoon is gekomen in de wereld, door water en door bloed. Dat wil zeggen Hij is zijn leven voor ons leven openlijk begonnen met de doop in de Jordaan en heeft het voor ons afgesloten met de dood aan het kruis. Een heel mensenleven voor ons mensenleven. En het wordt ons betuigd door de Geest: dit is voor ons, dit is ons leven. Het is ons gegeven door God. Christus – dat zijn wij. Dat is werkelijk het geheim van het christelijk geloof. In het evangelie vinden we onszelf beschreven, we vinden onszelf buiten onszelf, omdat wij aangesproken en gerekend worden in Christus. We zijn zijn eigendom, we horen bij Hem, onlosmakelijk aan Hem verbonden. Dat is ons laatste rustpunt in ons leven. Daar kunnen we alles wat ons overkomt en wat we gedaan hebben en doen aan verbinden. Ook al voelen we ons vermoeid en verward door wat we horen van mensen, ons evenwicht kunnen we vinden in wat we zijn, want we zijn wat we van God hebben gehoord: Christus – dat zijn wij: geliefde kinderen en erfgenamen. Eerst komt dat zijn, dan pas komt ons doen. Eerst krijgen we dit werkelijk archimedisch punt van God, een vast punt waar we rust in hebben, dan kunnen we onze hele wereld in beweging brengen van daaruit. Want je bent wat je hoort van God, en — in de tweede plaats — je kunt wat je bent.

Want eerst komt het zijn: we zijn het eigendom van Christus en kinderen van God, dan komt het doen, van daaruit, rustig, getroost. Amen.

gehouden in: Loenen-Abcoude en Weesp-Nigtevecht, 12 september 1993
Amersfoort-C, 5 januari 1997

de houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *